Dit is een begrippenlijst van alle belangrijke begrippen van hoofdstukken 1-12, 14 en 15 uit het boek Developmental Psychopathology. De begrippen zijn geordend per hoofdstuk en deze begrippenlijst sluit aan bij de cursus Ontwikkelingspsychopathologie.
Hoofdstuk 1. De ontwikkelingspsychopathologie aanpak
Psychopathologie: gedrag dat ooit, maar nu niet meer, werd gezien als gepast voor het niveau van
ontwikkeling van het kind
Ontwikkelingspsychopathologie: een aanpak die probeert te begrijpen hoe psychopathologie
opkomt gedurende de levensspanne. Het word geleid door een organisationeel perspectief:
Het ziet het menselijke organisme in een integratieve manier, als een holistisch en dynamisch
systeem waarbinnen alle domeinen van ontwikkeling in continue interactie met elkaar zijn
De ontwikkeling zelf wordt gezien als hiërarchisch; psychologische groei een proces van
toenemende complexiteit en organisatie
Fase-opvallende problemen: bepaalde taken in elke fase van de ontwikkeling. De oplossing van een
taak in een eerder fase is probabilistisch
Etiologie: onderzoek naar de origine/oorzaak van iets
Het medische model: psychopathologieën resulteren van organische disfuncties en het classificeert
psychopathologisch gedrag op dezelfde manier als fysieke ziekten, namelijk in termen van diagnoses
Het gedragsmatige model: wetenschappelijke psychologie moet alleen gebaseerd zijn op
observeerbaar gedrag en het bewijs is gebaseerd op empirisch onderzoek. Gedrag kan tot slot
worden gezien in termen van leerprincipes
1. Respondent/klassiek conditioneren: een stimulus die een respons uitlokt wordt gekoppeld
aan een neutrale stimulus. Na een tijdje begint deze neutrale stimulus de respons op te
wekken (Pavlov)
2. Operant conditioneren: een organisme opereert op de omgeving om een gegeven resultaat
te bereiken. Het leren associëren van bepaalde consequenties aan bepaalde acties (Skinner)
a. Reinforcement: de consequentie die de kans op herhaling vergroot
i. Positieve reinforcement: gedrag wordt gevolgd door een beloning
ii. Negatieve reinforcement: een aversieve stimulus wordt weggehaald
b. Extinctie: de reinforcement die een gedraging in stand houdt wordt weggehaald
c. Straf: een respons wordt gevolgd door een aversieve stimulus
i. Ontwijkingsleren: na het blootgesteld zijn aan een aversieve stimulus,
probeert een organisme in de toekomst deze blootstelling te ontwijken
3. Imitatie/modelling: een nieuwe gedraging aanleren door anderen te observeren en imiteren
Gedragsonbekwaamheid (deficit): gedrag komt voor in een lagere frequentie of intensiteit dan wordt
verwacht binnen de maatschappij (autisme, leeronbekwaamheid)
Overmatig gedrag (excess): gedrag komt voor in een hogere frequentie of intensiteit dan adaptief is
volgens de standaard van de maatschappij
Sociaal leren theorie (Bandura): mensen leren van elkaar door elkaar te observeren
Wederzijds determinisme: de persoon en de omgeving beïnvloeden elkaar (Bandura)
Self-efficacy: individuen anticiperen niet alleen dat een gedrag een bepaalde uitkomst geeft, maar
ook of zij deze gedraging succesvol kunnen uitvoeren
,Cognitieve ontwikkelingstheorie (Piaget): kinderen zijn actief nieuwe informatie aan het zoeken.
Kinderen doorlopen kwalitatief verschillende fases tijdens hun ontwikkeling.
1. Sensorimotorisch (0-2): differentieert zichzelf van objecten en anderen, ontwikkeld
object permanentie en begint te imiteren. Deze fase bestaat uit 6 subfasen
a. Basis reflexen, primaire circulaire reacties, secundaire circulaire reacties, coördinatie
van secundaire circulaire reacties, tertiaire circulaire reacties en uitvinden van
nieuwe middelen door mentale combinatie
2. Pre-operationeel (2-7): begin van het gebruik van symbolen en taal, het oplossen van
problemen in intuïtief en denken is egocentrisch, onomkeerbaar en gecentreerd. Ook
denken kinderen hier omnipotent, wat ook wel magisch denken wordt genoemd
3. Concrete operaties (7-12): logisch redeneren is mogelijk, kan het perspectief van een
ander innemen en kan objecten organiseren in klassen en series
4. Formele operaties (>12): denken is flexibel en complex; kan denken over abstracte
ideeën en hypothesen
Schema: een model of blauwdruk dat een kind helpt de omgeving te begrijpen en interpreteren
Assimilatie: het toevoegen van nieuwe informatie aan een al bestaand schema
Accommodatie: de verandering van een schema zodat de nieuwe informatie er ook in past
Equilibratie: een balans tussen assimilatie en accommodatie
Egocentrisme: de fysieke en sociale wereld exclusief waarnemen vanuit je eigen perspectief
Sociaal cognitieve theorie (Dodge): in sociale situaties gaan kinderen door een serie van cognitieve-
verwerking beslissingen of stappen:
1. Encoderen van een cue
2. Interpreteren van de cue
3. Het duidelijk maken van de doelen
4. Het beoordelen van de mogelijke acties
5. Een actie beslissen
6. De actie uitvoeren
Klassieke psychoanalyse/drifttheorie: het ontdekken van de dynamieken – de basismotieven - van
menselijk gedrag
Het structurele model (Freud): een model over de menselijke psyche bestaande uit drie delen.
Psychopathologie is een intern conflict tussen deze drie delen
1. Id: bron van alle biologische driften
2. Ego: zorgt voor het realistisch denken. Ontwikkeld vanaf 6 maanden
a. Defensieve mechanismen: mechanismen die het kind helpen om intense emoties te
tolereren en om te gaan met angst.
3. Superego: bevat de morele standaarden en ontwikkeld rond de 5 jaar.
Psychoseksuele theorie (Freud): er is een progressie in de delen van het lichaam die domineren als
bronnen van plezier, hierin zijn een aantal fasen te onderscheiden
1. Orale fase (0-1): in gedachte verzonken met plezierige activiteiten zoals eten, zuigen en
bijten.
2. Anale fase (1-3): leren uitstellen van persoonlijke bevrediging, zoals plezier of het uitdrijven
van uitwerpselen zoals ze geleerd is bij het naar de wc gaan.
, 3. Fallische fase (3-6): nieuwsgierigheid over de seksuele anatomie en seksualiteit treedt op.
a. Oedipus complex: jongens voelen zich aangetrokken tot hun moeder en voelen zich
bedreigt door hun vader
b. Electra complex: meisjes focussen zich op de seksuele gevoelens voor hun vader
4. Latentie periode (6-12): seksuele verlangens worden tijdelijk onderdrukt en kinderen
vermijden relaties met peers van het andere geslacht.
5. Genitale fase (12 -20): seksuele verlangens komen naar boven die worden gestuurd naar
peers.
Fixatie: het blijven vastzitten in een bepaalde ontwikkelingsfase
Regressie: het terugkeren naar een bepaalde ontwikkelingsfase
Ego psychologie (Erikson): de ego heeft zijn eigen energie en kan autonoom functioneren, in plaats
van dat de ego onderliggend is aan de id. Er zijn in het leven een aantal fasen van psychosociale
ontwikkeling te onderscheiden. Elke fase representeert een crisis
Vertrouwen versus wantrouwen
Autonomie versus schaamte
Initiatief versus schuldgevoel
Industrie versus inferioriteit
Ego identiteit versus rolverwarring
Object relatie theorie (Bowlby, Mahler): een diverse collectie van psychoanalytische perspectieven
die een nadruk op het belang van affectieve hechting in de menselijke ontwikkeling leggen. Het label
object relaties refereert naar de relaties met mensen die bepalen wat voor soort individu je wordt
Separatie-individuatie (Mahler): de psychologische geboorte van het kind, welke plaatsvind in een
serie van fasen:
Normatief autisme (geboorte): het kind maakt geen onderscheid tussen de zelf en de ander
Symbiotische fase (2 maanden): het kind ziet zichzelf en de verzorger als twee delen van een
organisme
Differentiatie fase (4 maanden): het kind ziet dat de verzorger een apart persoon is met
zijn/haar eigen gevoelens en intenties
Oefening fase (8 maanden): het kind ontdekt de wereld in steeds grotere cirkels weg van de
verzorger, en komt na een bepaalde tijd telkens even terug naar de verzorger (veilige haven).
Experimenteren met separatie versus dichtbij zijn
Toenaderingsfase (2 jaar): door de ontwikkeling van symbolisch denken voelt het kind een
steeds grotere angst met het alleen zijn. Aan de andere kant wil het kind onafhankelijkheid.
Het kind wisselt tussen kleven aan de ouder en de ouder wegduwen
Object permanentie: het kind kan zowel positieve als negatieve emoties integreren in één
enkele representatie
Familiesysteem theorie (Minuchin): het lid zijn van een familie helpt ons te ontwikkelen doordat we
simultaan deel kunnen nemen aan verschillende relaties. Het familiesysteem is opgebouwd uit
verschillende subsystemen, wat de relaties tussen verschillende familieleden zijn
Grenzen: binnen de familiesysteem theorie zijn goede grenzen tussen subsystemen erg belangrijk.
Goede grenzen zorgen voor een goede ontwikkeling bij alle familieleden. Grenzen kunnen ook
verkeerd zijn op twee manieren:
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller liebo. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.92. You're not tied to anything after your purchase.