1. Waar ligt het zwaartepunt van de identiteitsvorming bij de mens?
a. In de familie
b. In de dorpsgemeenschap
c. In het gezin
2. Wat is de verklaring voor de relatief kleine gezinnen aan het begin van de twintigste
eeuw?
a. Primitieve anticonceptie zoals ‘voor het zingen de kerk uitgaan’
b. Onvruchtbaarheid door verslavingen, zoals alcoholisme
c. Hoge kindersterfte door gebrekkige kennis, zoals over borstvoeding
3. De schilderijen van Jan Steen laten levendige gezinstaferelen zien. welke bewering
over zijn schilderijen is waar?
a. De schilderijen zijn vooral grappig bedoeld en hebben geen diepere betekenis.
b. De schilderijen hebben ook een waarschuwende functie: ‘zo moet het niet!’
c. De schilderijen hebben ook een educatieve functie: ‘op deze manier voed je je
kinderen goed op!’
4. Welke bewering over het Nederlandse emigratiebeleid tot de jaren ’80 van de
twintigste eeuw is waar?
a. Nederland voerde een actief beleid ten aanzien van migranten, gericht op snelle
aanpassing en integratie
b. Nederland voerde een reactief beleid ten aanzien van migranten en negeerde de
migrantengroep in het begin vooral
c. Nederland voerde een restrictief beleid ten aanzien van migranten en stuurde ze op
grote schaal terug naar de herkomstlanden
5. Toen Nederlands-Indië onafhankelijk werd kwamen er drie groepen migranten naar
Nederland. Welke drie groepen betrof het?
a. De totoks (blanke kolonialen, de indo’s (mensen met een gemende afkomst) en de
Molukkers.
b. De bataks (Japanse Nederlanders), de kortjongs (mensen met een gemende afkomst
en de Maleiers.
c. De ‘kalangs (Chinese Nederlanders), de tempo doeles (Nederlandse kolonialen) en de
Borneoanen.
6. ‘Turkije, 1965: je woont in de bergen. Het dorp waarin je woont is arm en je besluit
naar Nederland te gaan om geld te verdienen voor je familie die achterblijft in het
dorp’ waarvan is deze situatie een voorbeeld?
a. Van asielmigratie
b. Van postkoloniale migratie
c. Van arbeidsmigratie
, 7. Ivan Nagy bedacht de contextuele therapie. Wat is het belangrijkste uitgangspunt
van zijn theorie?
a. Dat familietraditie vooral een kwestie van genetisch overerfde ballast is.
b. Dat er altijd een (on)zichtbare band van loyaliteit is tussen ouders en hun kinderen
c. Dat loyaliteit niets met biologisch ouderschap te maken heeft, maar eerder iets
aangeleerds is.
8. Welke bewering over het pauperparadijs is waar?
a. Je zou kunnen stellen dat de cultuur van armoede lange tijd ‘erfgoed’ is geweest in de
familie.
b. Je zou kunnen stellen dat agressie en verwaarlozing lange tijd ‘erfgoed’ is geweest in
de familie
c. Je zou kunnen stellen dat de schrijfster het slachtoffer is van haar eigen
familiegeschiedenis
9. Welke bewering is juist?
a. De vrijetijdsbesteding van ouders hebben in het algemeen geen invloed op welke
vrijetijdsbesteding hun kinderen hebben.
b. Het stemgedrag van ouders heeft wel degelijk een voorspellende waarde voor het
stemgedrag van hun kinderen
c. Voor orthodox gereformeerde ouders slagen er slecht in hun kinderen deze religieuze
traditie door te geven.
10. Als je parameters als HDI, Gini-index en de seksegelijkheid-index in ogenschouw
neemt, welke landengroepen hebben dan de scores die in de meest gelijkheid
suggereren?
a. West-Europa, Noord-Amerika, Japan en Australië
b. De islamitische landen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika
c. Zuid-Amerika, Zuidelijk Afrika en Zuidoost-Azië
11. Welke bewering over het ontstaan van de verzorgingsstaat is waar?
a. Deze zijn ontstaan als direct gevolg van de Middeleeuwse armenzorg.
b. Deze zijn ontstaan ten gevolge van de negentiende-eeuws industrialisering
c. Deze zijn ontstaan ten gevolge van de massa-immigratie in de jaren zestig van de
twintigste eeuw.
12. Hoe moeten de ontwikkelingen in Nederland en Europese context gezien worden?
a. Nederland was een laatbloeier: pas nadat andere landen al met hun
verzorgingsstaten begonnen waren, begon Nederland
b. Nederland was een voorloper: door vroege industrialisatie en een goede
middeleeuwse armenzorg
c. Tijdens de eerste wereldoorlog werden door de Duitsers, onder Bismarck, de eerste
wetten geïntroduceerd.
13. Wat houdt het begrip de ‘sociale quaestie’ precies in?
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller brittdelver. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.85. You're not tied to anything after your purchase.