Middelen zijn schaars (omdat ze geld kosten) gratis is niet schaars
(Alternatief aanwendbare middelen)
Bedrijfseconomie: economisch handelen (maximale welvaart met behulp van schaarse middelen)
Op niveau van individuele producent of consument
Algemene economie: economisch handelen (met middelen die je hebt zo effectief te werk gaan
omdat middelen schaars zijn)
Op niveau van groepen producenten en consumenten
Micro-economie: markten
Meso-economie: bedrijfstakken
Marco-economie: landen, regio’s (inflatie, valuta, werkgelegenheid)
Internationale (Monetaire): economie (wereld)
Bedrijfsomgeving = alle factoren die een bedrijf direct of indirect beïnvloeden
Macro-omgeving geen invloed
Wisselkoersen, rente, energieprijzen, loonkosten, conjunctuur.
Indirecte omgeving (meso)= beperkte invloed
Technologie, overheid, wetgeving, milieu, mededinging
Culturele omgeving (publieke opinie, media, sociale omgeving)
Directe omgeving (micro)= beïnvloedbaar
Leveranciers, grondstoffen, concurrenten (marktaandeel) afnemers
Institutie: wet en regelgeving en organisatie die het menselijk gedrag regelen.
Absolute en relatieve gegevens
Relatieve gegevens = procentuele veranderingen
Nominaal
Reëel = exclusief
Voorbeeld loon per werknemer +4%
Stijging van de prijzen 1%
De reëel stijging is 3 % (de koopkracht stijgt voor de werknemer met 3%)
Abstracte Markt is een plaats waar vraag en aanbod tot stand komt
Vraaglijn (boven naar beneden)
Aanbodlijn (beneden naar boven)
Snijpunt = prijsvorming (rustpunt) equilibrium
Bedrijfstak ondernemingen die dezelfde soort producten met gelijksoortige productieprocessen
maken.
Strijd om het marktaandeel, gelijksoortige behoefte
Voorbeeld bier en frisdrank
Bedrijfskolom van oer producent tot consument
Toegevoegde waarde = productie (wedstrijd tussen de marge per bedrijfskolom)
Constante kosten = machines, huur, heterogene arbeid (management/directie)
Blijven altijd gelijk (gemiddelde constante kosten gaan omlaag bij veel productie)
Variabele kosten = grondstoffen, homogene arbeid (personeel jumbo druk=meer personeel)
De wet van toe en afnemende meer productie
Toename van de productie = toename efficiëntie (maar op een gegeven moment daalt de efficiëntie
weer)
,Samenvatting Algemene economie periode 1
MK Marginale kosten = wat zijn de kosten voor het laatste geproduceerde product
Snijdt altijd de GVK-lijn (gemiddelde variabele kosten)
Toenemende meer productie is afnemende MK
Afnemende meer productie is toenemende MK
MO= wat krijg ik voor mijn laatste geproduceerde product
Gunstig is als de MK onder de MO zit!
Contributiemarge = is in de economie de marge die overblijft per product voor het dekken van
constante kosten en eventueel voor het maken van winst. De contributiemarge wordt berekend door
de verkoopprijs te verminderen met de variabele kosten per product. De contributiemarge wordt ook
wel dekkingsbijdrage genoemd.
Bedrijfsoptimum = GTK het laagst! (80/90% bezetting zijn de GTK het laagst) heeft te maken met
efficiënt werken.
Consumenten voorkeren hagen af van
Demografische factoren: geslacht, leeftijd, opleiding, gezin
Economische factoren: inkomen
Sociologische factoren: mode, trends, merk
Psychologische factoren: wens om te onderscheiden
Seizoen en klimaat
Overheid: wetten en verboden
Aanbodcurves = Het verband tussen de aanbieders van een product op een markt.
Bij volledig vrije mededinging = het verband tussen de prijs en de aangeboden hoeveelheid
Vraagcurves = Inkomenseffect + substitutie effect = Prijseffect
(Boven naar beneden lijn) oorzaak:
Inkomenseffect = prijs van producten stijgt maar je inkomen blijft gelijk zo kun je minder producten
kopen.
Substitutie effect = de dure producten worden vervangen door andere wel betaalbare producten
(koffie= thee)
(Links naar rechts lijn) oorzaak behoefte, inkomen, substituten prijs stijgt en producten blijven gelijk,
dus je koop meer producten
Prijselasticiteit van de vraag = de relatieve verandering van de vraag/relatieve verandering van de
prijs
Vraag Q= -2p + 600 (wat is P)
P = 100
Berekening: -2*(p)100 + 600 = 400 prijselasticiteit = noodzakelijk goed (in-elastisch)
Noodzakelijk goed = prijselasticiteit is hoger dan de omzet
Luxe goed = prijselasticiteit is lager dan de omzet
Omzet = p*q 100*400=
C= elastisch (=beter) = luxegoederen prijselasticiteit van de vraag kleiner dan (-1)
, Samenvatting Algemene economie periode 1
A= in elastisch = noodzakelijke goederen prijselasticiteit van de vraag tussen (0 en -1)
Kruislingse prijselasticiteit = het verband tussen afzet en omzet van een product en de prijs van
een ander product
Onder de 0 = complementaire goederen (goederen die elkaar aanvullen (koffie pets/koffiemachine)
Boven de 0 = substituut goederen
= 0 onafhankelijke goederen
Inkomenselasticiteit = De verandering van de vraag naar een product als gevolg van en gedeeld
door de verandering van het inkomen
Inkomen stijgt onder de 1%) Inferieure goederen (geen plofkip meer maar vrije uitloop)
Inkomen stijgt tussen de (0%en1%) Noodzakelijke goederen (koopt duurdere producten)
Inkomen stijgt boven de 1%) Luxegoederen (gaat op vakantie)
Levensstijl = Min of meer samenhangende normen en waarde die invloed hebben op het koopgedrag
van individuen
Geavanceerde productiefactoren = Productiefactoren die ontwikkeld moeten worden, zoals kennis
en scholing.
Co-makerschip = het samenwerken bij het maken van producten
Co-design = het ontwikkelen van producten door toeleverancier en uitbesteder gezamenlijk.
Consumenten voorkeuren = Prioriteiten in het aankoopgedrag van consumenten.
Consumptiepatroon = De samenstelling van het consumptiepakket ter bevrediging van de
behoeften.
Concurrentie soorten
Interne concurrentie= (bedrijfstak) Coca-Cola/Pepsi strijden om marktaandeel
Externe concurrentie= (bedrijfskolom) Cola – AH of Unilever -AH strijden om marge
Potentiele concurrentie= toekomstige concurrente (nieuwe aanbieders) of substituut producten andere
smaak frisdrank (kan jouw marktaandeel in gevaar brengen)
Concurrentiepositie en concurrentie-intensiteit
De mater waarin de onderneming op lange
termijn in staat is alle belanghebbende, zoals
eigenaren en werknemers, maar ook afnemers,
leveranciers en de overheid tevreden te stellen.
Sterke/zwakte analyse (bedrijf) 5 krachtenmodel van Porter (bedrijfstak)
Kredietwaardigheid beoordeling (bank)
Interne en externe risicoanalyse (accountant)
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller arnold147. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.21. You're not tied to anything after your purchase.