100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting Biologische en Cognitieve psychologie Deel 1 lectures en literatuur VOLLEDIG (tentamencijfer: 9.2 ) $8.63   Add to cart

Summary

Samenvatting Biologische en Cognitieve psychologie Deel 1 lectures en literatuur VOLLEDIG (tentamencijfer: 9.2 )

 126 views  5 purchases
  • Course
  • Institution
  • Book

De lectures en de syllabus zijn volledig verwerkt in deze samenvatting en er is waar nodig met het boek aangevuld. Ik heb erop gefocust dat alle belangrijke begrippen aan de hand van voorbeelden uitgebreider zijn uitgelegd dan in de slides, maar tegelijkertijd ziet het er ook beknopt uit. Ik heb me...

[Show more]
Last document update: 9 months ago

Preview 8 out of 40  pages

  • Yes
  • December 20, 2023
  • January 30, 2024
  • 40
  • 2023/2024
  • Summary
avatar-seller
Biologische & Cognitieve Psychologie 1
Cognitieve psychologie studie van de mind: Gaat ervan uit dat mentale processen bestaan
die onderzocht en ontdekt kunnen worden & dat mensen actieve informatie verwerkers zijn
Biologische psychologie: focust op biologische processen van de mind en brein structuren
Wilhelm Wundt kwam met zijn eerste psychologie lab en moest compleet nieuwe methoden
hiervoor bedenken. Hij probeerde de structuur van het brein te ontdekken door iemands
subjectieve ervaringen, gevoelens en gedachten te onderzoeken bijvoorbeeld door het
beschrijven van een appel: introspectie.


Behaviorisme
John Watson kwam met het behaviorisme. Er waren 2 problemen met introspectie:
iedereen heeft andere ervaringen en het is lastig om te bevestigen dat de beschrijving
overeenkomt met wat er daadwerkelijk in je mind gebeurt. Deze mentale processen zijn
onzichtbaar
Behaviorisme elimineert de mind en onderzoekt alleen observeerbaar gedrag. Dus niet
beschrijf de appel, maar kijken naar de reactie op de appel. Er wordt gefocust op
observeerbare stimulus-respons relaties (experiment Little Albert).
Klassieke conditionering werd door Watson gebruikt om te laten zien dat gedrag
geanalyseerd kan worden zonder te refereren naar de mind: een eerdere stimulus wordt
gepaard aan een stimulus  dezelfde respons op de eerste stimulus. Bel + eten  ook
kwijlen bij bel.
Skinner was ook geïnteresseerd in stimulus en respons en kwam met operante
conditionering: acties die leiden naar goede resultaten zullen vaker voorkomen dan acties
die leiden naar slechte resultaten
Taal: volgens Skinner wordt taal ook geleerd door operante conditionering. Hij zegt dat dat
gaat doordat kinderen imiteren wat ze horen en alle correcte taal wordt beloond.
Bijvoorbeeld ouders die bij een goede uitspraak van “mama” en “papa” heel blij worden


Richting Cognitieve Psychologie
Chosmky was het hier niet helemaal mee eens. Imitatie en beloning is niet volledig de reden
voor taal, want kinderen zeggen ook dingen die ze nooit eerder hebben gehoord of die nooit
beloond zijn zoals “mom i hate you”. Taal moet dus bepaald zijn door een aangeboren
programma en NIET in termen van behaviorisme. Het is een creatief proces.
Tolman was ook tegen het behaviorisme. Er is meer dan alleen behaviorisme. Hij toonde
aan dat ratten geen routes kennen door een behavioral respons door in de richting van de
beloning (eten) te gaan, maar door een cognitieve kaart in hun hoofd die hen de weg wijst.
Computer: de mind werkt net als de computer: input  verwerking  output. Dit idee was
een totale verschuiving van het behaviorisme en bracht ons richting de cognitieve revolutie.
Broadbent’s filter model of attention: selectieve aandachts experimenten lieten zien dat
als je informatie van 2 kanten krijgt, deze 2 informatiestromen niet op hetzelfde niveau in je
brein worden verwerkt. Hij kwam met een diagram die laat zien dat input eerst door een filter
heen gaat (sensory memory)  detector  geheugen. Aandacht is dus gelimiteerd, niet
alles wordt verwerkt.

,Sternberg: Broadbent focuste op aandacht, Sternberg kijkt naar wat er gebeurt in de opslag
in het korte- en langetermijngeheugen. Hoe meer letters/cijfers je moet onthouden, hoe
langer je reactietijd wanneer je moet bepalen of een cijfer/letter wel of niet voorkwam. Dit
laat zien dat we alle items in het kortetermijngeheugen scannen voordat we zo’n beslissing
nemen. Gemiddeld duurt het scannen 40 ms per item.
Verandering: er was een verandering van het behaviorisme (stimulus-respons) naar een
meer cognitieve benadering die gedrag verklaart door te kijken naar de mind. Cognitieve
psychologie is dus heel jong en begon pas rond de jaren 50 populair te worden.


Biologische Psychologie
Biologische psychologie is de studie van de biologische basis van gedrag. Dus wat is de
relatie tussen psychologische en fysiologische processen? Het focust op het begrijpen van
het zenuwstelsel en functies van hersendelen, maar ook op de genetische basis van gedrag
Geschiedenis:
 Ablation methode (1815): verwijderen van hersendelen om te zien wat het effect is.
Wordt gedaan bij dieren (niet ethisch). We zijn achter de dorsale “waar” en de
ventrale “wat” stroom gekomen door het verwijderen van deze hersendelen bij apen
en te kijken hoe dit deze vaardigheden beïnvloedt.
 Ontdekking van Pukinje cellen (1837): de eerste gevonden neuronen
 Evolutie theorie (1859): als je iets leert over het brein van een dier kan je dat door
de evolutietheorie generaliseren naar mensen
 Effect van elektrische stimulatie op het brein (1870): door het toedienen ven
elektrische impulsen (de hersentaal) op hersengebieden kom je achter de functie. Dit
werd vooral gedaan op dieren. Door deze impulsen kunnen lichaamsdelen bewegen,
maar om te weten of het ook ervoor zorgt dat je dingen ziet/hoort hebben we mensen
nodig. Dit kan alleen gedaan worden bij hersenoperaties doordat een hersendeel
verwijderd moet worden. Penfield heeft ons veel geleerd over hersendelen functies
o Motorische homunclus: de projectie van het lichaamsschema op de primaire
motorische cortex is ongelijk verdeeld. Zo ook met somatosensorische cortex
Broca had een patiënt die alleen “tan” kon zeggen. Hij had schade in het gebied van Broca
(speech production). Wernicke vond dat schade in gebied van Wernicke  geen taalbegrip


Snelheid
Snelheid: vroeger dacht Müller (1850) dat de snelheid van het reizen van informatie door het
zenuwstelsel oneindig snel was. Helmholtz kwam na experimenten uit op 60 m/s (mensen)
Donder’s subtraction methode: doormiddel van de reactietijd werd gemeten hoelang het
duurt voordat iemand een beslissing neemt.
 Simple reaction time task: druk op een knopje als je een lichtje ziet: altijd respons
bij stimulus
 Go / No-go task: er wordt een groen of blauw lichtje laten zien, maar je drukt alleen
op de knop als je de groene ziet: alleen respons bij 1 stimulus
o Stimulus discrimination time = RT go / no-go – RT simple task
In tegenstelling tot de geschiedenis gaan we nu uit van een overlap tussen biologische en
cognitieve psychologie. Technologische ontwikkelen zoals fMRI en PET laten deze overlap
zien. Er is geen mentale activiteit zonder brein activiteit.

, Biologische & Cognitieve Psychologie 2
Chemische elementen  celmembraan
Ionaire binding: binding doordat negatieve en positieve ionen elkaar aantrekken
Covalente binding: binding doordat elektronen in de buitenste schil met elkaar worden
gedeeld. Deze gedeelde elektronen worden meer aangetrokken tot de positiefste kern
waardoor er een klein verschil is in lading over het molecuul
De meeste moleculen in het lichaam zoals glucose, aminozuur, eiwitten (grote
aminozuurketen), lipiden en peptiden (kleine aminozuurketen) zijn gevormd door covalente
bindingen.
Fosfolipide bestaat uit 2 hydrofobe vetzuurstaarten en een hydrofiele kop. In water draaien
daarom de hydrofiele koppen naar buiten en de hydrofobe staarten naar binnen  soort
celmembraan. In 3D wordt er een soort bubbel gevormd en zo zijn neuronen “begonnen”.


Zenuwcellen (nerve cells/neurons)
Dendrieten ontvangen input van andere neuronen vanuit de synaptische spleet. Als alle
input bij elkaar wordt opgeteld en de exciterende input meer dan de inhiberende input is en
de drempelwaarde wordt overschreden ontstaat er een actiepotentiaal.
Soma (cellichaam): de informatie wordt van de dendriet naar het cellichaam verstuurd en
vanuit daar loopt 1 axon die de informatie naar de eindknoppen verstuurd. De axon is
meestal bedekt door een myelineschede (vetlaag om axonen te isoleren en signalen niet
tussen aangrenzende axonen te laten verspreiden)
Structuur soma:
 Nucleus: daar zit DNA in die door transcriptie wordt gelezen en omgezet in mRNA
 mRNA gaat vanuit nucleus naar endoplasmatisch reticulum (transportkanalen)
waar ribosomen op liggen die van het mRNA eiwitten maken (bijv. neurotransmitters)
 Golgiapparaat: wat uit het ER komt wordt in een pakketje gedrukt tot een eiwit. Het
is een soort opslagplekje waar ook neurotransmitters in blaasjes worden vervoerd.
 Mitochondria: powerhouses of the cell die ATP maken
 Lysosomen: ongewenste moleculen worden door lysosomen afgebroken
 Microtubulli: snelwegen waarop stoffen als neurotransmitters door de axonen
worden vervoerd in kinesinen (auto’s in de richting van eindknoppen) of dyneinen
(auto’s van eindknoppen naar soma). De microtubulli vormen het cytoskelet

Gliacellen
Gliacellen zijn support cellen
 Microglia: verdediging tegen ziekteverwekkers in het immuunsysteem en afbraak
van dode cellen in het centrale zenuwstelsel
 Macroglia:
o Oligodendrocyten produceren de myelineschede door om meerdere axonen
heen te binden in het centrale zenuwstelsel
o Shwann cellen vormt de myelineschede voor maar 1 axon in het perifere
zenuwstelsel door eromheen te binden
o Astrocyten in het CNS zijn stervormig en houden neuronen op hun plaats als
een soort lijm. Ze halen voedingsstoffen als glucose uit de bloedbaan en

, voeren dit naar het brein. Ook isoleren ze synaptische spleten door eromheen
te binden. Sommige astrocyten ruimen ook cellen op door fagocytose.
_
Membraanpotentiaal
Membraanpotentiaal: Neuronen zijn kleine batterijen die een membraan potentiaal
vasthouden van ongeveer -70 mV. Dit weten we door het onderzoeken van een reuze neuron
uit een inktvis. Als je hier een micro-elektrode in steekt wordt het verschil in lading tussen de
binnen en buitenkant van de axon gemeten: het membraanpotentiaal. Dit wordt in stand
gehouden door:
 Diffusie: deeltjes bewegen van een hoge naar lage concentratie
 Elektrostatische kracht: elektrolyten zijn stoffen die opgelost in water uiteenvallen in
ionen: kationen (positief geladen deeltjes) en anionen (negatieve deeltjes). 2
kationen of 2 anionen stoten elkaar af, maar een kation trekt een anion aan. Door
deze aantrekking ontstaat een elektrostatische druk die ionen laat verplaatsen.


In de intracellulaire vloeistof (vloeistof binnen de cel) zitten alle anionen (negatieve
deeltjes zoals eiwitten) en de meeste K+ ionen.
In de extracellulaire vloeistof (vloeistof buiten de cel) zitten de meeste Na+ en Cl- ionen.
De buitenkant is positief en de binnenkant negatief. Anionen kunnen niet door het
membraan heen dus blijven binnen. K+ ionen blijven door de elektrostatische druk
grotendeels binnen, maar door diffusie lekt er wat naar buiten.
Buiten heb je Cl- in overvloed, die wil dus door diffusie graag naar binnen. Dat lukt een
beetje, maar Cl- wordt vooral buiten gehouden door de elektrostatische druk (want binnen is
het al negatief dus afstoting). Na+ is buiten ook in overvloed en wil dus door diffusie en
elektrostatische kracht (binnen is het negatief) naar binnen.
Conclusie: er lekt een beetje Cl- en Na+ naar binnen en een beetje K+ naar buiten, hierdoor
zou het membraanpotentiaal moeten veranderen, maar dit wordt voorkomen door de
natrium-kaliumpomp die onder invloed van ATP 3 Na+ weer naar buiten pompt en 2 K+
naar binnen waardoor het rustpotentiaal van -70 mV wordt vastgehouden.


Drempelwaarde: -55 mV: alle exciterende en inhiberende signalen opgeteld moeten
-55mV overschrijden  actiepotentiaal. Dit is wat er dan gebeurd:
 natrium naar binnen (depolarisatie)
 kalium naar buiten (depolarisatie  +40 mV)
 natriumkanalen sluiten (begin repolarisatie)
 kaliumkanalen sluiten ook, maar iets te laat, waardoor extra kalium weggaat 
hyperpolarisatie. Hyperpolarisatie is negatiever dan -70 mV, waardoor exciterende
signalen extra sterk moeten zijn om een nieuwe actiepotentiaal te triggeren: relatieve
refractaire periode. Uiteindelijk is er weer het rustpotentiaal
 absolute refractaire periode: piek van -55 mV tot -55 mV waar geen nieuwe
actiepotentialen kunnen ontstaan.
Deze stroom van ionen wordt geregeld door voltage-afhankelijke ionkanalen die alleen bij
een bepaalde voltage open gaan. Dus natrium kanalen gaan bij een andere voltage open
dan kalium kanalen, vandaar dat ze ook op andere momenten open en dicht gaan.

,Passieve conductie: een actiepotentiaal kan ook passief door het axon worden geleiden
(dus zonder het ontstaan van nieuwe actiepotentialen). Dit gaat sneller, maar het signaal
“sterft uit’ (komt onder de drempelwaarde). De oplossing hiervoor is saltatoire conductie
Saltatoire conductie (sprongsgewijze geleiding) vindt plaats bij axonen met een
myelineschede. De actiepotentiaal wordt passief en snel geleidt bij delen met een
myelineschede, omdat hier geen nieuwe actiepotentialen gegenereerd kunnen worden.
Alleen bij de knopen van Ranvier ontstaan actiepotentialen, hierdoor is er minder energie
nodig om het membraanpotentiaal in stand te houden. Bij MS ontbreken myelinescheden.


Bloed hersenbarrière beschermt het centrale zenuwstelsel door niet alle stoffen uit het
bloed door te laten zodat de communicatie tussen neuronen goed gaat. Deze barrière is
gevormd door de wanden van haarvaten. In de area postrema is de bloed hersenbarrière
meer permeabel zodat giftige stoffen worden gedetecteerd  overgeven.


Extra gedeelte (kwam in de opdrachten voor en werd kort besproken tijdens lecture):
Er zijn 3 manieren waarop blaasjes neurotransmitters vrijgeven:
 Kiss and run: blaasje geeft neurotransmitters af en het
lege blaasjes laat dan los van het presynaptisch
membraan en verplaatst zich weer in de terminal button
waar de blaasjes opnieuw worden gevuld.
 Merge and recycle: blaasjes smelten samen met het
presynaptisch membraan en vormen na een tijdje weer
nieuwe blaasjes die weer terug gaan in de terminal
button
 Bulk endocytosis: er worden meer blaasjes
opgenomen in het presynaptisch membraan waardoor
het membraan groter wordt tot een deel afbreekt naar
binnen. Uit dit grote afgebroken stuk worden veel nieuwe
blaasjes uit gevormd.



Biologische & Cognitieve Psychologie 3
Reactietijd methoden (wordt beïnvloedt door aandacht)
Dit deel gaat over hoe cognitieve processen worden onderzocht. Om deze methoden te
begrijpen moet je eerst behavioral methods als Posner en visual search task begrijpen.


Posner cueing task (1980): reactietijd zegt iets over cognitieve processen. Posner deed
een reactietijd experiment: participanten kijken naar een centraal fixation point terwijl er een
sitmulus rechts of links komt waarna ze zo snel mogelijk drukken op een knop.
 Valid cue: je ziet een pijltje naar rechts en rechts komt ook de stimulus. Je aandacht
was naar de rechter kant, waardoor de reactietijd hier het kortste is
 Invalid cue: pijltje rechts maar stimulus links. Reactietijd is hier het langste, want de
aandacht moet hier van rechts naar links switchen.
 Neutral cue: pijl naar links en rechts. Stimulus kan overal komen, reactietijd is hier
korter dan bij invalid cue

,Visual search task: welke cognitieve processen vinden plaats bij visual search?
Testpersonen moeten bepalen of een object voorkomt op het scherm door een knopje.
 Feature search: het object heeft een unieke kenmerk die je kan onderscheiden van
de andere objecten op het scherm, bijv. object = rode cirkel, scherm = gele vierkanten
 Conjunction search: alle kenmerken van het object komen voor op het scherm, bijv.
object = rode cirkel, scherm = rode vierkanten, gele cirkels
Bij feature search maakt het niet uit hoeveel objecten te zien zijn, de reactietijd stijgt
nauwelijks. Bij conjunction search heb je meer aandacht nodig. Daar geldt: hoe meer
objecten hoe langer de reactietijd. Platte lijn: geen aandacht. Steile lijn: aandacht.
Target-absent: als het object niet op het scherm staat is er een grotere stijging van de
reactietijd naarmate de items op het scherm toenemen dan bij target-present, omdat je elk
item individueel scant, terwijl je bij target-present bijv op de helft al het object hebt gevonden.
Conclusie: reactietijd heeft te maken met of er aandacht vereist is in het experiment of niet.
Ook stijgt de reactietijd bij meer items op het scherm, want aandacht switcht van item tot item
_
Hersen methodes om cognitieve processen te onderzoeken
ERP: elektroden meten elektrische activiteit die door het brein wordt geproduceerd. Als je
deze activiteit wil verbinden aan een specifieke stimulus, moet je eerst de ruis weghalen,
want zonder die stimulus gebeurt er sowieso al veel in het brein. De oplossing is ERP’s
herhalen en daar de gemiddelde activiteit uit halen  EEG. Zegt iets over wanneer, niet waar
 Selectieve aandacht experiment: aandacht heeft ook effect op ERP’s: als je alleen
moet focussen op stimuli aan de linker kant, zullen de linker stimuli zorgen voor een
sterkere brein activiteit dan de stimuli aan de rechterkant (die je moet negeren)
Taalverwerking vindt later plaats dan aandacht effecten. Predictive processing: tijdens het
lezen voorspelt je brein automatisch de volgende woorden, zodat je niet alles individueel
hoeft te registreren. Bij fouten heb je een hogere hersenactiviteit. Bij een semantieke fout
(betekenisfout: ik eet een wolk) komt de hersenactiviteit eerder voor dan bij syntax fouten
(grammatica). Grammatica wordt dus trager verwerkt dan betekenis.


Brain imaging zegt iets over waar de hersenactiviteit plaatsvindt, maar niet exact wanneer.
ERP meet direct de breinactiviteit, maar bij brain imaging gebeurt dit indirect door de bloed
toevoer naar hersendelen te meten. Als een hersendeel actief is zal er ook meer zuurstof
nodig zijn. Het brein is al actief zonder de stimuli die je wil onderzoeken. Hersenactiviteit
alleen is dus niet genoeg voor een causaal verband. Ook control conditie is hierbij nodig.
 PET: injectie van radioactieve stof in het bloed die kleur geeft op de hersenscan. Alle
hersendelen zijn hier te zien.
 fMRI: meet zuurstofverschillen in het brein. Hemoglobine zit in bloed en bevat ijzer.
Bij veel zuurstoftoevoer heb je dus andere magnetische eigenschappen dan weinig
zuurstoftoevoer. Maar niet alle hersendelen zijn bij fMRI goed te zien.
Hemodynamic response function: neuronen die actief zijn,
hebben meer zuurstof nodig en krijgen dus meer bloedtoevoer en
dat zie je terug in fMRI in de vorm van BOLD: Bold Oxygenation
Level Dependent. Dat houdt in dat je door de veranderde
bloedtoevoer (afhankelijk van de activiteit van neuronen) ook

,andere magnetische eigenschappen per gebied waarneemt op de fMRI scans. Samengevat:
door de hemodynamische respons functie zie je door de tijd heen veranderingen in BOLD
signalen zoals in de grafiek.


Control conditie: je kan alleen zeker weten dat een hersendeel echt actief is als je het
vergelijkt met een control conditie. Het gaat dus over: hoe actief is het brein in de ene
conditie vergeleken met de andere?
 Welke hersendelen actief bij lezen? Eerst vindt er een visuele verwerking plaats
van het woord, dan herkenning en dan verwerk je de betekenis. Als je een test doet
zie je dat veel hersendelen actief zijn, maar welke hersendeel hoort bij welk
cognitieve proces? Hiervoor is een control conditie nodig voor elk cognitieve proces.
Voor visuele verwerking heb je in de ene conditie een woord en in de andere een
kruis. Bij allebei is er visuele verwerking, maar in de woord conditie is er ook nog een
herkenningsproces. Als je dan de visuele verwerking activiteit van de control conditie
aftrekt van de woord conditie weet je nu de hersenactiviteit bij herkenningsprocessen.
Mental imagery: je kan in je hoofd een boom voorstellen, je ziet dan soort van iets, maar er
was geen visuele input. Is de visuele cortex hier nog steeds actief? Om dit te testen heb je
een conditie die naar een boom kijkt en een andere conditie die het zich moet voorstellen. Uit
de test blijkt dat in de perceptie conditie de visuele cortex iets actiever was dan in de imagery
conditie. Maar is de visuele cortex ook echt vereist bij mental imagery? Dus is er een causale
rol van de visuele cortex bij mental imagery? Deze vraag wordt beantwoord met TMS.
TMS (Transcranial Magnetic Stimulation): een krachtig magnetisch veld dat hersendelen
uitschakelt om te kijken of er een causale rol is tussen een hersendeel en een (cognitief)
proces. Je doet hier een vergelijkbare test: in de perceptie conditie kijken de subjects naar
een plaatje, in de imagery conditie hebben ze een mental image van het plaatje. TMS wordt
dan op de visuele cortex toegepast net als sham TMS (wel het geluid van het apparaat maar
er gebeurt niks, dient als controle).
Als de visuele cortex ook echt betrokken is bij mental imagery zou het moeten zijn dat je je
niks meer kan verbeelden als de TMS is toegepast. Uit de resultaten blijkt dat de perceptie
wordt geblokkeerd, maar ook de mental imagery. Er is dus een causaal verband.
_
Converging and conflicting evidence
Conclusie: brain imaging (PET en fMRI) laat zien in welke hersendelen er activiteit is. TMS
laat zien of er een causaal verband is tussen deze hersenactiviteit en task performance. ERP
wordt gebruikt om te onderzoeken hoe cognitieve processen beïnvloedt kunnen worden door
bepaalde factoren en hoe dat verbonden is met tijd. Ablation (verwijderen van hersendelen)
en lesion studies uit het vorige hoofdstuk vertellen iets over de functie van hersendelen.
Converging evidence: De verwachting is dat als je al deze methoden gebruikt om 1 proces
te onderzoeken dat de resultaten leiden naar dezelfde conclusie zoals hierboven met brain
imaging. Dan spreek je van converging evidence
Conflicting evidence: de resultaten spreken elkaar op het eerste gezicht tegen.
Een voorbeeld daarvan is bij het selectieve aandachts experiment. De allereerste visuele
piek in de ERP is even hoog bij de attended en de ignored kant. Dit suggereert dat aandacht
geen effect heeft op het eerste visuele proces (gewoon de stimulus zien). Dit werd gecheckt
door fMRI, maar daaruit bleek dat er wél een effect was, omdat de activiteit in V1 (visuele
cortex) groter was bij de attended kant dan bij de ignored kant. Hoe kan dit?

, Dit komt doordat ERP wel de tijd goed meet, maar niet de locatie. fMRI meet wel de locatie,
maar minder de tijd. Hierdoor moeten we ons bewust zijn van de sterke en zwakke kanten
van deze methoden en de 2 verschillende resultaten met elkaar te vergelijken voor een
compleet plaatje.



Biologische & Cognitieve Psychologie 4
De synaps
Synaps hoeft niet per se verbonden te zijn aan de dendriet, kan ook aan de soma. Neuronen
communiceren met elkaar door blaasjes met neurotransmitters die samensmelten met het
presynaptisch membraan en vrijgelaten worden in de synaptische spleet. Deze
neurotransmitters binden aan receptoren (binding site) op het postsynaptisch membraan en
veroorzaken een postsynaptisch potentiaal: een verandering in het membraanpotentiaal.
Calciumkanalen op het presynaptisch membraan zijn voltage afhankelijk en openen dus
bij depolarisatie van de eindknoppen. Calcium ionen stromen dan de cel binnen en prikken
de blaasjes die gedocked zijn (soortvan geparkeerd op eiwitten op het membraan) kapot,
waardoor de neurotransmitter vrij kan komen in de synaptische spleet.


EPSP wordt zo veroorzaakt: actiepotentiaal komt terecht in de eindknoppen  depolarisatie
 calcium kanaal opent  calcium breekt blaasjes met acetylcholine open  acetylcholine
wordt vrijgelaten via exocytose  acetylcholine bindt aan ionotropic receptors 
natriumkanalen open  natrium naar binnen  depolarisatie  EPSP.
IPSP wordt zo veroorzaakt: actiepotentiaal komt terecht in de eindknoppen  depolarisatie
 calcium kanaal opent  calcium breekt blaasjes met GABA open  GABA wordt
vrijgelaten via exocytose  GABA bindt aan ionotropic receptors  chloridekanalen gaan
open  chloride ionen gaan naar binnen  membraanpotentiaal omlaag  IPSP


Ionotropic receptor (direct) is een receptor op het postsynaptisch membraan. Als een
neurotransmitter eraan bindt, gaan ionkanalen open  verandering membraanpotentiaal
Metabotropische receptoren (indirect) vereisen veel energie. Neurotransmitter bindt aan
metabotropische receptor  activatie G-eiwit  activatie enzym  productie second
messenger (tweede chemische stof, sterker dan neurotransmitter)  second messenger
bindt aan ionkanalen  ionen gaan cel in of uit (EPSP of IPSP)


Er zijn dus 4 typen neurotransmitterafhankelijke ionkanalen: natriumkanalen voor EPSP,
kalium en chloride kanalen voor IPSP en calciumkanalen die calcium ionen binnen laten en
een EPSP veroorzaken. Calcium zorgt dus voor depolarisatie, vrijlating van
neurotransmitters in de synaps en activatie van enzymen
_
Regulatie van neurotransmitter concentraties
Postsynaptische potentialen duren niet lang, omdat neurotransmitters worden opgeruimd via:
 Autoreceptoren op het presynaptisch membraan reguleren de hoeveelheid
neurotransmitters in de synaps. Te weinig  meer aanmaak en vrijlating van

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller nihadelb. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $8.63. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

77254 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$8.63  5x  sold
  • (0)
  Add to cart