EIGEN CIJFER: 9,7. Samenvatting van het vak Inleiding goederenrecht van het eerste leerjaar op de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN). Hoofdstukken 1 t/m 9. Boek: Praktisch Goederenrecht, ISBN van het boek: 2817.
Inleiding goederenrecht
Hoofdstuk 1 – Basisbegrippen van het goederenrecht
Het goederenrecht is het rechtsgebied dat gaat over de rechtsrelatie tussen een persoon en
een goed. Een relatie tussen persoon en goederen noemen we ook wel een
goederenrechtelijke rechtsrelatie.
1.1 Goederen, zaken en vermogensrechten
1.1.1 Goederen
Artikel 3:1 BW bepaalt dat goederen alle zaken en alle vermogensrechten zijn. Er bestaan
dus twee soorten goederen: zaken en vermogensrechten.
1.1.2 Zaken
Artikel 3:2 BW luidt:
‘Zaken zijn de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.’
Een zaak dient dus aan twee criteria te voldoen:
1. Het dient voor menselijke beheersing vatbaar te zijn;
2. Het dient een stoffelijk object te zijn.
Iets is voor menselijke beheersing vatbaar, wanneer we het kunnen vastpakken en er macht
over kunnen uitoefenen. Een stoffelijk object wil zeggen dat een voorwerp uit een bepaald
materiaal, bepaalde stof bestaat. Denk aan een auto, een huis of een stuk grond.
Artikel 3:2a lid 1 BW sluit dieren uit als zaken. Regels met betrekking tot zaken kunnen wel
voor dieren van toepassing zijn.
1.1.3 Vermogensrechten
Artikel 3:6 BW omschrijft vermogensrechten:
‘Rechten die, hetzij afzonderlijk hetzij tezamen met een ander recht, overdraagbaar zijn, of er
toe strekken de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen zijn in ruil
voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel, zijn vermogensrechten.’
Een vermogensrecht is een recht met een bepaalde waarde die in geld is uit te drukken, het
is dus een recht met vermogenswaarde.
Artikel 3:6 BW bestaat dus uit de volgende onderdelen:
1. Rechten die afzonderlijk of tezamen met een ander recht overdraagbaar zijn; of
2. Die ertoe strekken de rechthebbende stoffelijke voordeel te verschaffen; of
3. Die verkregen zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel.
Het kan dus gaan om rechten die overgedragen kunnen worden. De overdracht kan zowel
zelfstandig plaatsvinden als tezamen met een ander recht.
Ook zijn vermogensrechten rechten die erop gericht zijn de rechthebbende, stoffelijk
(materieel) voordeel te verstrekken.
Daarnaast zijn vermogensrechten rechten die zijn verkregen in ruil voor stoffelijk voordeel of
in ruil voor toegezegd stoffelijk voordeel.
1.2 Roerende en onroerende zaken
1.2.1 Onroerende zaken
Artikel 3:3 lid 1 BW omschrijft onroerende zaken als volgt:
,‘Onroerend zijn de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde
beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd,
hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken.’
Onroerende zaken zijn zaken die niet verplaatsbaar zijn. De volgende categorieën worden
onderscheiden:
De grond: een stuk grond, bijvoorbeeld een park, een tuin of een weiland.
Delfstoffen die nog niet zijn gewonnen: delfstoffen zijn gesteenten en mineralen
met een bepaalde gebruikswaarde, die uit de grond worden gewonnen.
Beplantingen die met de grond zijn verenigd: bomen, struiken, planten die in volle
grond staan (dus niet in een plantenbak).
Gebouwen die duurzaam met de grond zijn verenigd: elk gebouw dat op of in de
grond is gebouwd, die niet zomaar te verplaatsen zijn.
Werken die duurzaam met de grond zijn verenigd: bouwsels die geen gebouw
zijn, denk aan kunstwerken of stellages. Ze moeten duurzaam vast staan op of in de
grond.
Gebouwen en werken die door vereniging met andere gebouwen of werken
duurzaam met de grond zijn verenigd: gebouwen/werken die zelf niet duurzaam
met de grond zijn verenigd, maar die aan andere gebouwen en/of werken ‘vastzitten’
en door die verbinding duurzaam met de grond zijn verenigd.
1.2.2 Roerende zaken
Artikel 3:3 lid 2 BW bepaalt dat roerende zaken alle zaken zijn die niet onroerend zijn. Het
zijn dus zaken die verplaatsbaar zijn, zoals bijvoorbeeld een auto, een laptop of een pen.
1.3 Hoofdzaak en bestanddeel
In artikel 3:4 BW wordt het begrip bestanddeel beschreven. Lid 1 stelt:
‘Al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt, is bestanddeel van
die zaak.’
Met verkeersopvatting wordt het maatschappelijk verkeer bedoeld. Het gaat om een mening
die op een bepaald moment door het merendeel van de maatschappij wordt onderschreven.
Een bestanddeel is dus iets waarvan wij als maatschappij vinden dat het deel uitmaakt van
een andere zaak, die andere zaak wordt daarmee de hoofdzaak.
Lid 2 geeft een tweede omschrijving van het begrip bestanddeel:
‘Een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden
afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken,
wordt bestanddeel van de hoofdzaak.’
Een zaak is bestanddeel wanneer er geen afscheiding plaats kan vinden zonder
beschadiging.
Een hoofdzaak en een bestanddeel vormen in juridisch opzicht één geheel. Denk aan een
deur en een slot, de deur is hoofdzaak en het slot is bestanddeel.
1.4 Registergoederen en niet-registergoederen
Artikel 3:10 BW omschrijft registergoederen:
‘Registergoederen zijn goederen voor welker overdracht of vestiging inschrijving in daartoe
bestemde openbare registers noodzakelijk is.’
Registergoederen zijn dus in eerste plaats goederen. Het tweede vereiste is dat voor de
overdracht of vestiging van deze categorie goederen inschrijving in openbare registers
,noodzakelijk is. Overdracht wil zeggen dat het goed van de ene persoon overgaat op de
andere. De openbare registers zijn registers die voor eenieder toegankelijk zijn. Volgens
artikel 3:16 BW zijn er openbare registers, waarin feiten die voor de rechtstoestand van
registergoederen van belang zijn worden opgenomen.
Door de wet wordt geregeld of voor de overdracht of vestiging van goederen inschrijving in
de openbare registers noodzakelijk is. In de wet is opgenomen voor welke goederen de
overdracht of de vestiging in de openbare registers moeten worden ingeschreven.
Onroerende zaken zijn altijd registergoederen, omdat voor overdracht of vestiging
inschrijving in de openbare registers noodzakelijk is. Voorbeelden van registergoederen zijn:
Een huis;
Een bedrijfsgebouw;
Een stuk grond;
Grote schepen;
Vliegtuigen.
Gemeenschappelijk kenmerk van deze goederen is dat de overdracht ervan moet worden
ingeschreven in de openbare registers.
1.5 Natuurlijke en burgerlijke vruchten, goede trouw
1.5.1 Natuurlijke vruchten
Artikel 3:9 lid 1 BW omschrijft natuurlijke vruchten:
‘Natuurlijke vruchten zijn zaken die volgens verkeersopvatting als vruchten van andere
zaken worden aangemerkt.’
Er zijn dus twee vereisten om te kunnen spreken over natuurlijke vruchten:
1. Het zijn zaken;
2. Deze worden volgens verkeersopvatting als vruchten van andere zaken aangemaakt.
Denk hierbij aan een appel (zaak) die bij een appelboom (zaak) hoort.
Artikel 3:9 lid 4 BW stelt:
‘Een natuurlijke vrucht wordt een zelfstandige zaak door haar afscheiding’
Wanneer een appel dus van de appelboom valt, wordt de appel een zelfstandige zaak.
1.5.2 Burgerlijke vruchten
Artikel 3:9 lid 2 BW stelt:
‘Burgerlijke vruchten zijn rechten die volgens verkeersopvatting als vruchten van goederen
worden aangemerkt.’
Ook hier zijn twee vereisten:
1. Het zijn rechten;
2. Deze worden volgens verkeersopvatting als vruchten van goederen aangemerkt.
Met rechten worden vermogensrechten bedoeld. Denk bij vruchten van goederen aan rente
(vrucht) van een spaarrekening (goed).
Artikel 3:9 lid 4 BW stelt:
‘Een burgerlijke vrucht een zelfstandig recht door haar opeisbaar worden.’
Wanneer de rente op jouw rekening staat is het opeisbaar, dan is het een zelfstandig recht.
, 1.5.3 Goede trouw
Artikel 3:11 BW:
‘Goede trouw van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, ontbreekt niet alleen, indien
hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook
indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen. Onmogelijkheid van
onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als
iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.’
In de volgende gevallen ontbreekt dus de goede trouw van een persoon:
1. Wanneer iemand de feiten of het recht waarop zijn goede trouw betrekking heeft
kende;
2. Wanneer iemand de feiten of het recht waarop zijn goede trouw betrekking heeft
behoorde te kennen (onderzoeksplicht).
Iemand is dus te goeder trouw wanneer hij niet wist en niet hoefde te weten dat feiten of het
recht waarop zijn goede trouw betrekking heeft niet juist waren.
Doet zich een situatie voor waarin onderzoek niet mogelijk was, dan betekent dat niet
automatisch dat je te goeder trouw bent. Ook in dat geval kan je verweten worden dat je de
feiten had behoren te kennen.
Hoofdstuk 2 – Absolute rechten en relatieve rechten
2.1 Inleiding absolute en relatieve rechten
Absolute rechten zijn rechten die een persoon op een goed kan hebben. Een absoluut recht
geldt ten opzichte van iedereen. De rechthebbende kan bepalen wat hij met het goed doet.
Relatieve rechten worden ook wel persoonlijke rechten genoemd. Het zijn rechten die slechts
tegenover een bepaalde persoon werken; ze gelden dus niet ten opzichte van eenieder.
2.2 Kenmerken absolute rechten
Alle absolute rechten die een rechthebbende op een goed kan hebben zijn in de wet
opgenomen.
Er zijn in totaal acht absolute rechten, beschreven in boek 3 en 5 van BW:
1. Vruchtgebruik (art. 3:201 BW);
2. Pand (art. 3:227 BW);
3. Hypotheek (art. 3:227 BW);
4. Eigendom (art. 5:1 BW);
5. Erfdienstbaarheid (art. 5:70 BW);
6. Erfpacht (art. 5:85 BW);
7. Opstal (art. 5:101 BW);
8. Appartement (art. 5:106 BW).
Pand en hypotheek zijn zekerheidsrechten, de rest zijn genot/gebruiksrechten.
Vruchtgebruik, pand en hypotheek hebben betrekking op alle goederen. De andere rechten
gaan alleen over zaken.
Wanneer iemand een absoluut recht heeft op een goed, dan wil dat zeggen dat hij dat recht
jegens eenieder kan uitoefenen; een ander mag geen inbreuk maken op een absoluut recht
dat de rechthebbende op een goed heeft.
Er zijn, naar dat absolute rechten jegens eenieder werken, nog andere rechtsgevolgen
verbonden aan deze rechten:
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller thararutgers. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.70. You're not tied to anything after your purchase.