Samenvatting Pitlo 7 – Bewijs
Burgerlijk procesrecht 2 – Rijksuniversiteit Groningen – 2017/2018
Hoofdstuk 1: Inleiding tot het bewijs
1. Plaats van het bewijsrecht in ons systeem. Ons recht laat bijna nooit eigenrichtng toe. in het
BW vinden wij van deze oude vorm van rechtspleging nog slechts een enkel spoor. De meest
bekende is art. 5:44. Stein/Rueb wijst erop dat opschortngsrechten (art. 6:52 e.v.), waartoe ook
het retenterecht kan worden gerekend (art. 3::290), evenzeer een vorm van eigenrichtng is. ook
bij noodweer kan men van eigenrichtng spreken.
De regelen die aangeven hoe men zijn uit het privaatrecht voortvloeiende rechtsaanspraken met
overheidshulp verwezenlijkt, vormen het burgerlijk procesrecht. Dit is voornamelijk neergelegd
in het Rv. Het bewijsrecht maakt deel uit van dit wetboek en is sinds 1 april 1988, toen de nieuwe
regeling van het bewijsrecht in burgerlijke zaken in werking trad, geregeld in art. 176-23:2 (oud)
Rv. Met inwerkingtreding van de herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken per 1
januari 2002, waarbij het bewijsrecht slechts op enkele punten is gewijzigd, zijn deze artkelen
vernummerd tot art. 149-207 Rv.
Vóór 1988 waren de regels van bewijsrecht verdeeld over het toenmalige vijfde boek van het BW
(Art. 1902-1980 oud BW) en Rv). Deze verdeling van de stof over twee wetboeken is historisch te
verklaren en hangt samen met tjdens de codifcate in 183:8 levende ideeën over een tweetal
onderscheidingen tussen materieel en formeel recht. Enerzijds bezigde men deze termen in de
tegenstelling tussen materieel recht in de zin van een complex van privaatrechtelijke regels, zoals
bijvoorbeeld het vermogensrecht, tegenover formeel recht, het aan vormvoorschrifen rijke
burgerlijke procesrecht, anderzijds maakte men een tegenstelling tussen het materiële element
van het recht dat handelt over de inhoud, tegenover het formele element, dat gaat over de
vormen die in acht genomen moeten worden. Thans huldigt men over het algemeen de
opvatng, dat de onderscheiding tussen in casu materieel en formeel privaatrecht dwars door
het burgerlijk recht en het burgerlijk procesrecht heen loopt.
Als in het vervolg wordt gesproken over het bewijsrecht, wordt daarmee bedoeld het bewijsrecht
in burgerlijke zaken. Men zij erop bedacht, dat hoewel dit bewijsrecht thans voor het overgrote
deel in Rv is geregeld, verspreid over het BW, het WvK, de faillissementswet en andere weten
losse bewijsregels voorkomen.
2. Burgerlijk proces en strafproces. Privaat belang en publiek belang zijn niet zo scherp te scheiden
als men vroeger meende. Dit neemt niet weg dat er een gradate is, een meer of minder. Moge
men al niet scheiden, men dient wel te onderscheiden, wil men niet terugvallen in de
ongeordendheid van de stof van waaruit eens het analytsch denken zijn taak moest beginnen.
Bij het nakomen van de contractuele verplichtng is primair betrokken het belang van de
contractant, secundair het belang van de gemeenschap. Bij het onschadelijk maken van de
misdadiger is primair betrokken het belang van de gemeenschap, secundair het belang van de
gelaedeerde. Op deze onderscheiding berust de indeling in burgerlijk proces en strafproces met
alle verschilpunten die deze beide procedures kenmerken.
Een eerste verschilpunt is dat het initatef tot de bescherming van het publieke belang uitgaat
van de overheid. Een tweede verschilpunt hieruit voortvloeiende is dat in strafzaken anders dan
in burgerlijke zaken de rechter verplicht is een onderzoek naar de materiële waarheid, dat is de
objecteve werkelijkheid, in te stellen. Toch is het beginsel van de lijdelijkheid van de burgerlijke
rechter sinds de invoering van de herziening van het burgerlijk procesrecht per 1 januari 2002
aanzienlijk afgezwakt, waar het de waarheidsvinding tjdens een aanhangig geding betref.
1
,3. De totstandkoming van de nieuwe regeling van het bewijsrecht. Sinds 1 april 1988 is het
bewijsrecht in burgerlijke zaken voornamelijk geregeld in art. 176-23:2 (oud), thans in art. 149-
207 Rv. De herziening van het bewijsrecht per 1 januari 2002 heef naast de vernummering van
de desbetrefende bepalingen tot art. 149-207 Rv, slechts op enkele punten een wijziging of een
aanvulling gebracht.
Onder invloed van de Franse codifcate, waarin het bewijsrecht in de Code Civil aan het slot van
het verbintenissenrecht een plaats had gevonden, werd het bewijsrecht in 183:8 hier te lande
verdeeld over het BW en het WvBRv. Het materiële bewijsrecht maakte tezamen met de
verjaring deel uit van het vierde (sinds 1976 vijfde) boek van het oud BW, terwijl het formele
bewijsrecht, dat wil zeggen de regeling van de wijze waarop de bewijsvoering in het geding
plaatsvindt, verspreid over het WvBRv werd opgenomen.
Reeds vanaf het begin van de vorige eeuw zijn verschillende pogingen ondernomen het
bewijsrecht, al dan niet in combinate met het gehele burgerlijk procesrecht, te herzien. De
invoering van de nieuwe regeling van het bewijsrecht in 1988 betekende een breuk ten opzichte
van het oude denken over civielrechtelijk bewijs. Geen opsomming meer van de bewijsmiddelen;
bewijs kan geleverd worden door ‘alle middelen’, aldus het eerste lid van art. 152 Rv. Er is geen
behoefe meer aan regels als ‘unus tests nullus tests’, de waardering van het bewijs is aan het
oordeel van de rechter overgelaten (Art. 152 lid 2 Rv).
4. Bewijzen in burgerlijke zaken. De wet geef geen uitsluitsel omtrent de vraag, op welke wijze
bewijzen in burgerlijke zaken moet worden gedefnieerd. Het gaat – blijkens het eerste lid van
art. 149 Rv – om de vraag of feiten en rechten, die de rechter aan zijn beslissing ten grondslag
legt, zijn komen vast te staan. Hieraan is wel de restricte verbonden ,dat het gaat over feiten en
rechten die in het geding ter kennis van de rechter zijn gekomen of zijn gesteld en die
overeenkomstg de bepalingen van het bewijsrecht zijn komen vast te staan. Het juridische
bewijs onderscheidt zich van bijvoorbeeld het natuurwetenschappelijk of wiskundig bewijs. In de
rechtswetenschap blijf altjd een mate van onzekerheid aanwezig. In de rechtswetenschap gaat
het niet om logisch bewijs, maar om juridisch gekwalifceerd bewijs. De benodigde mate van
zekerheid zal verschillen al naargelang de gevolgen die de rechterlijke beslissing met zich brengt,
ingrijpender zijn. Is de burgerlijke rechter – blijkens art. 152 lid 2 Rv – vrij in de waardering van
het bewijs, is in het civiele geding ‘preponderance of evidence’ voldoende, aan de strafrechter
wordt een dubbele eis gesteld, namelijk de overtuiging hebben bekomen op grond van wetge
bewijsmiddelen; de feiten moeten ‘beyond reasonable doubt’ zijn komen vast te staan.
Een ander verschil tussen het wiskundig bewijs en het bewijs in burgerlijke zaken is, dat het
bewijs in de wiskunde de waarheid vaststelt tegenover elk en eenieder, terwijl het bewijs in het
civiele proces niet verder reikt dat tot de procederende en hun rechtverkrijgenden.
5. Partijautonomie versus lijdelijkheid van de burgerlijke rechter. in geval van schending van
publieke normen grijpt de overheid zelf in, met name via het strafgeding. Zijn er echter
burgerlijke rechten geschonden, dan kan de overheid niet optreden en een procedure
entameren. Dit is een zaak van partjen. De burgerlijke rechter is, zo was tot voor kort het
uitgangspunt, lijdelijk. Een en ander is terug te vinden in het eerste lid van art. 149 Rv, dat de
algemene weerslag vormt van het geldende beginsel van de partjautonomie ofwel van het
daarmee corresponderende beginsel van de lijdelijkheid van de rechter. Sinds de herziening van
het burgelrijk procesrecht is de partjautonomie, ook wel de ‘processuele
beschikkingsbevoegdheid van partjen’ genoemd, en de daarmee corresponderende lijdelijkheid
van de rechter vastgelegd in de algemene voorschrifen voor procedures en wel in art. 24 Rv. Dit
geldt ook in hoger beroep en in cassate. De daarmee samenhangende lijdelijkheid van de
rechter vloeit onder meer voort uit art. 25 Rv, dat de rechter slechts toestaat rechtsgronden
ambtshalve aan te vullen. Blijkens het tweede lid van art. 149 Rv mogen slechts feiten of
omstandigheden van algemene bekendheid, alsmede algemene ervaringsregels door de rechter
aan zijn beslissing ten grondslag worden gelegd, ongeacht of zij zijn gesteld; deze behoeven geen
bewijs.
2
,6. Uitwerking lijdelijkheid van de rechter in het civiele geding. In burgerlijke zaken zal de uitspraak
van de rechter als uitgangspunt hebben datgene wat door eiser is gesteld. Het vonnis houdt een
erkenning of ontkenning in van de juistheid van de bewerkingen van eiser. Om tot een uitspraak
te komen, moet de rechter feitenmateriaal ontvangen. Alvorens een vonnis te wijzen, moet de
rechter dan de conclusie van antwoord – ingevolge art. 13:1 Rv – een verschijning van partjen ter
terechtzitng, een zogenoemde comparite van partjen, bevelen, teneinde een schikking te
beproeven (Art. 87 Rv) en/of inlichtngen te verkrijgen (art. 88 Rv), tenzij de rechter van oordeel
is dat de zaak niet geschikt is voor een comparite. Uiteindelijk zal de rechter de eis toetsen aan
het objecteve recht.
Bij zijn oordeelvorming mag de rechter slechts rekening houden met die feitelijke gegevens die
partjen hem in het proces, al dan niet via getuigen of andere bewijsmiddelen, ter kennis hebben
gebracht.
In verschillend opzicht is de burgerlijke rechter niet tot lijdelijkheid gedwongen, maar is actef
ingrijpen hem voorgeschreven. Door de herziening van het burgerlijk procesrecht per 1 januari
2002 is de partjautonomie in wezen teruggedrongen tot het initatef tot het aanvangen,
voortzeten of tussentjds beëindigen van het proces. Ten aanzien van de waarheidsvinding zien
we reeds sinds 1988 dat de rechter niet meer gebonden is aan bepaalde bewijsmiddelen en dat
de waardering van het bewijs aan zijn oordeel is overgelaten. Hoewel de rechter zich niet buiten
de grenzen gesteld door respectevelijk art. 24 en 149 lid 1 Rv mag begeven, kan de rechter thans
binnen het proces van de waarheidsvinding de nodige actviteiten ontplooien. In de derde
afdeling van de eerste ttel van het eerste boek van het Rv is een tweetal belangrijke bepalingen
opgenomen, die van belang zijn om de materiële waarheid aan het licht te brengen. Ten eerste
zijn partjen ingevolge art. 21 verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en
naar waarheid aan te voeren, vervolgens is in art. 22 Rv een inlichtngenplicht van partjen
opgenomen.
7. Rechtsgevolgen ter vrije bepalingen van partijen. Het waarheidsonderzoek door de rechter in
een contenteus geding beperkt zich tot de stellingen van partjen, die beslissend zijn voor de
beoordeling van de rechtsbetrekking in het geschil. De rechter begeef zich niet buiten de
partjbeweringen. Het betref geschillen, waarvan de rechtsgevolgen ter vrije bepaling van
partjen staan. Dit alles brengt mee, dat de mogelijkheid bestaat dat partjen de rechter voor
waar voorleggen, wat objectef niet waar is. wanneer een van de procespartjen een of meer
stellingen van de wederpartj in een aanhangig geding erkent, maakt deze erkentenis bewijs ten
aanzien van deze stellingen overbodig, ook al komt het de rechter onwaarachtg voor. Een
gerechtelijke erkentenis is een vorm van niet-betwistng en niet betwiste feiten of rechten moet
de rechter nu eenmaal als vaststaand beschouwen (art. 149 lid 1 Rv). De rechter kan slechts, zie
lid 2, bij niet of onvoldoende betwiste feiten bewijs verlangen, zo vaak aanvaarding van
dergelijke stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partjen staat.
Iets soortgelijks bereikt de gedaagde partj door verstek te laten gaan. Stelt de rechter vast, dat
een procespartj niet is verschenen, dan zal hij vervolgens het gevorderde toewijzen, tenzij de
vordering hem onrechtmatg of ongegrond voorkomt (art. 13:9 Rv). Een vordering is
onrechtmatg, indien uit het door de eiser gestelde doe gevorderde veroordeling rechtens niet
voortvloeit. Een vordering wordt ongegrond verklaard, als de rechter van oordeel is, dat eisers
stellingen uiterst onwaarschijnlijk zijn.
8. Waarheidsonderzoek waarbij de openbare orde een rol speelt. Begeef de burgerlijke rechter
zich bij zijn waarheidsonderzoek in kwestes waarbij de openbare orde een rol speelt, zoals in
personen- en familiezaken, dan kan de rechter ook ambtshalve naar andere dan ten processe
gestelde feiten en omstandigheden een onderzoek instellen.
9. Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden en verbod tot aanvullen van feitelijke gronden. De
met de partjautonomie samenhangende lijdelijkheid vloeit, zoals reeds gesteld, onder meer
voort uit art. 25 Rv dat de rechter opdraagt bij zijn beraadslagingen ambtshalve de
rechtsgronden aan te vullen die niet door partjen zijn aangevoerd. Deze positeve opdracht van
3:
, art. 25 Rv impliceert tevens een negateve opdracht aan de rechter, namelijk een verbod om
ambtshalve de feitelijke grondslag van het geding aan te vullen.
10. Rechtsgronden die de rechter niet mag aanvullen. Er zijn enkele rechtsgronden die de rechter
niet mag aanvullen. Deze noemt men rechtsmiddelen in de zin van middelen tot handhaving van
zijn recht. Voorbeelden zijn onder andere verjaring, het gezag van gewijsde, de relateve
onbevoegdheid van de rechtbank en een arbitraal beding.
Een zelfstandige rol vervult de rechter bij het vaststellen van de schade. De rechter begroot,
blijkens art. 6:97 BW, de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in
overeenstemming is, maar kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld,
dan wordt zij geschat. Wordt schade gevorderd, maar is het de rechter niet mogelijk de schade
dadelijk te begroten, dan moet hij partjen zo nodig ambtshalve naar de schadestaatprocedure
verwijzen, die geregeld is in art. 612-615b Rv.
Ik kom tot de slotsom dat de lijdelijkheid van de rechter ten aanzien van de inhoud en de omvang
van de rechtsstrijd in de verschillende instantes, het initatef tot het aanvangen, voortzeten of
tussentjds beëindigen van de procedure haar einde vindt, waar de partjautonomie ophoudt.
Met betrekking tot de waarheidsvinding in de procedure heef de rechter echter grote vrijheid
van handelen om achter de materiële waarheid te komen.
11. Contentieuze tegenover voluntaire rechtspraak. De taak van de rechterlijke macht is
omschreven in art. 112 en 113: Gw. Geschillen duiden op eigenlijke rechtspraak of contenteuze
jurisdicte. De contenteuze procedure wordt gewoonlijk ingeleid met een dagvaarding.
Daarnaast heef de rechter nog een gans andere taak die, in zuivere vorm, meer op het terrein
van de uitvoerende macht ligt. Het gaat daarbij om zaken, zoals art. 261 lid 2 Rv het uitdrukt, ten
aanzien waarvan uit de wet voortvloeit dat deze zaken met een verzoekschrif worden ingeleid.
Het betref zaken niet strekkende tot bepaling van een rechtsbetrekking tussen partjen in
geschil. Dit wordt oneigenlijke rechtspraak of voluntaire jurisdicte genoemd. De oneigenlijke
rechtspraak is het terrein van de verzoekschrifprocedure.
Bij de behandeling van het bewijsrecht hebben wij voornamelijk te maken met de eigenlijke
rechtspraak. Sinds 1 januari 2002 is de negende afdeling van de tweede ttel van boek 1 Rv (art.
149-207 Rv) van overeenkomstge toepassing op de verzoekschrifprocedure, tenzij de aard van
de zaak zich hiertegen verzet, aldus art. 284 lid 1 Rv.
12. Procespartij. Sprekende over partj in het procesrecht doelen wij op de procespartj. Dit kan zijn
een natuurlijk persoon of een rechtspersoon. Materiële procespartj is hij om wiens belangen het
in het geding gaat, of anders gezegd, het subject van de rechtsbetrekking in geschil. Formele
procespartj is hij die in het proces optreedt, of op wiens naam de procedure wordt gevoerd.
Veelal vallen beide hoedanigheden samen, maar deze kunnen ook uiteenvallen. Denk hierbij aan
minderjarigen of onder curatele gestelden.
Zo dikwijls de wet bepalingen geef waarin het woord partj voorkomt, kan de vraag rijzen, wie
bedoeld is: de partj in materiële zin of de partj in formele zin. De partj in formele zin voert het
proces. Het ligt dus voor de hand dat zij het is die processuele handelingen verricht. Gewoonlijk
doelt de wet, wanneer zij over partj spreekt dan ook op de partj in formele zin.
13. Procespartij en verplichte procesvertegenwoordiging. Men houde bij dit alles wel in het oog, dat
het leerstuk van de verplichte procesvertegenwoordiging losstaat van het onderscheid tussen
formele en materiële procespartj. De regeling van de verplichte procesvertegenwoordiging heef
per 1 september 2008 een fundamentele wijziging ondergaan, met dien verstande dat de
procureur is afgeschaf. De verplichte procesvertegenwoordiger bij de rechterlijke colleges is de
advocaat (art. 79 lid 2 en 3:53: Rv) en bij de HR treedt een advocaat bij dit college als zodanig op
(art. 407 lid 3: en 409 Rv). Een uitzondering op de verplichte procesvertegenwoordiging vormt de
procedure ten overstaan van de kantonrechter. In zaken voor de kantonrechter kunnen partjen
in persoon of bij gemachtgde procederen (Art. 79 lid 1 en 80 Rv), terwijl ook de verweerder in
kort geding niet verplicht is bij advocaat te verschijnen (art. 255 lid 1 Rv). Ook in de
verzoekschrifprocedure kan de opgeroepene in persoon of bij advocaat verschijnen (Art. 278
4