Samenvatting blok 1A/B/C
Casus 1:
Milieu interieur: het vocht dat de lichaamscellen omspoelt (denk hierbij aan weefselvloeistof)
Homeostase: een stabiele toestand in het lichaam/ dynamisch evenwicht
Negatieve en positieve feedbackmechanisme met elkaar vergelijken:
Bij negatieve feedbackmechanismen constateert de detector een verandering waardoor de effector
een werking ingang zet (bijv. een bepaalt hormoon afgeeft). Zodra de gewenste hoeveelheid is bereikt
stuurt de detector weer een seintje naar de effector en die zorgt ervoor dat de werking weer wordt
gestopt en er zo weer een balans ontstaat. Bij positief neemt de respons juist toe. Denk hierbij aan
een bevalling (door bepaalde hormonen nemen weer andere hormonen toe)
De functie van de transportsystemen in het lichaam beschrijven:
Het bloed transporteert stoffen door het hele lichaam. Bestaat uit plasma, bloedcellen en bloedplaatjes
De bloedsomloop bestaat uit een netwerk van bloedvaten en het hart. Bloedvaten zorgen voor het
vervoeren van het bloed vanuit het hart en weer terug naar het hart.
Functie van het zenuwstelsel en het endocriene stelsel van interne communicatie :
Bestaat uit het centraal zenuwstelsel (de hersenen en het ruggenmerg) en het perifeer zenuwstelsel
(sensorisch en motorisch). Gevoelszintuigen kennen vier prikkels: Pijn, tast, warmte en kou.
Sensorische zenuwen sturen signalen van het lichaam naar bepaalde hersendelen waar de informatie
word geanalyseerd en verzameld. De hersenen sturen via de motorische zenuwen een signaal naar
de juiste effectororganen en volgt er een reactie. Een lichaam kent ook reflexen ( snelle, buiten de wil
om verlopende reacties via het motorisch zenuwstelsel)
Het endocriene stelsel bestaat uit een stelsel van klieren. Deze scheiden chemische stoffen,
hormonen af aan het bloed. Het reguleert lichaamsfuncties zoals de hormoonspiegels. Deze regulatie
verloopt langzamer dan het zenuwstelsel.
Je hebt klassieke zintuigen: zien-ogen, gehoor-oren, evenwicht-oren, reuk-neus, smaak-tong.
Diffusie: is de verplaatsing van een chemische stof van een plaats met een hoge concentratie naar
een plaats met een lage concentratie. Dit vindt plaats in een gas, vloeistof of oplossing
Osmose: is de verplaatsing van water. Als aan de ene kant de osmotische waarde hoger is dan aan
de andere kant dan zal er water vanuit de plek met een lagere osmotische waarde naar de plek met
de hogere osmotische waarde gaan
Extracellulaire vloeistof: bestaat uit bloed, plasma, lymfe, cerebrospinale vloeistof en vloeistof in de
Interstitiële ruimten in het lichaam. Een kleine verandering in het ECF kan al blijvende schade
toebrengen bij lichaamscellen. Hierdoor wordt het ECF nauwkeurig gereguleerd
Intercellulaire vloeistof: bevochtigt alle cellen van het lichaam met uitzondering van de buitenste
huidlagen. Deze vloeistof vormt het medium waardoor stoffen vanuit het bloed naar de lichaamscellen
gaan en vanuit de cellen naar het bloed.
Structuur plasmamembraan:
De plasmamembraan bestaat uit twee lagen fosfolipiden (vetachtige stoffen) met daarin eiwit- en
suikermoleculen. Ook lipide en cholesterol zijn aanwezig. Het plasmamembraan is de buitenkant van
de cel. De fosfolipiden hebben een lading hydrofiele (water aantrekkend) kop, en een bij de staart
geen lading en hydrofoob. De fosfolipiden liggen naast elkaar in twee aan elkaar gespiegelde lagen
met de hydrofiele koppen naar buiten, terwijl de hydrofobe staarten binnenin een waterafstotende laag
vormen. Die verschillen hebben invloed op het transport van stoffen door de membraan.
,De functies beschrijven van de belangrijkste organellen
De kern (nucleus): bevat het genetische materiaal. Daardoor worden alle metabole activiteiten van de
cel gedirigeerd.
Mitochondriën: Energiecentrale van de cel. Ze zijn betrokken bij de aërobe respiratie, het proces
waardoor chemische energie in de cel beschikbaar wordt.
Ribosomen: Bestaat uit RNA en eiwit. Ze maken eiwitmoleculen uit aminozuren en gebruiken RNA
als mal.
Endoplasmatisch reticulum (ER): Glad ER: maakt lididen en steroïdhormonen. Ook is het betrokken
bij de ontgifting van bepaalde (genees-)middelen. Sommige lipiden worden gebruikt om de
plasmamembraan en de membranen van organellen te vervangen en te repareren.
Ruw ER: Eiwitten worden aangemaakt waarvan sommige naar buiten de cel worden ‘geëxporteerd’
Golgi-apparaat: De eiwitten gaan in transportvesikels van het ER naar het Golgi-apparaat waar ze
worden ‘ingepakt’ in membraangebonden blaasjes. Deze blaasjes worden opgeslagen en als er vraag
is naar de eiwitten, gaan ze naar de plasmamembraan en fuseren ermee.
Lysosomen: Gemaakt door golgi-apparaat. Ze bevatten verschillende enzymen die zorgen voor de
afbraak van fragmenten van organellen en grote moleculen tot kleinere partikels. Deze
afbraakproducten worden ofwel hergebruikt door de cel ofwel verwijderd als afvalstof. In witte
bloedcellen bevatten de lysosomen enzymen die lichaamsvreemd materiaal verteren, zoals microben.
Cytoskelet: Microfilamenten: Ze steunen de structuur, handhaven de karakteristieke vorm van de cel
en kunnen samentrekken zoals in spiercellen. Microtubuli: Betrokken bij de beweging van organellen
binnen een cel, chromosomen tijdens de celdeling, celuitstulpingen (kleine uitstulpingen in de
plasmamembraan van sommige soorten cellen. Centrosoom: Zorgt voor de ordening van de
microtubili binnen de cel.
Proces van Mitose & Meiose:
Mitose: deling van lichaamscellen. Een continu proces met vier afzonderlijke stadia:
- Profase: de gerepliceerde chromatiden strak gewikkeld. Elk van de originele 36
chromosomen wordt gekoppeld aan de kopie in een dubbele chromosoomeenheid
- Metafase: de chromosomen gaan parallel liggen op de evenaar van de spoelfiguur
vastgehecht door hun centromeer
- Anafase: de centromeren splitsen door het samentrekken van de microtubuli migreert van elk
paar dochterchromosomen of chromotiden er één naar elke pool van het spoelfiguur
- Telofase: de spoelfiguur verdwijnt, de chromosomen ontwinden zich en de kernmembraan
vormt weer. Cytokinese het cytoplasma, de intracellulaire organellen en de plasmamembraan
splitsen en vormen twee identieke dochtercellen
Meiose: bij meiose ontstaan gameten (zaadcel en eicel). Bij meiose vinden twee celdelingen plaats.
Uit meiose ontstaan 4 dochterscellen die alle van de oudercellen en van elkaar verschillen.
- Eerste meiotische deling: in deze fase worden twee genetisch verschillende dochtercellen
geproduceerd. De DNA-replicatie heeft al plaatsgevonden. Doordat de chromosomen zo dicht
op elkaar zitten, kunnen ze genen uitwisselen. Dit resulteert in vier chromatiden die
verschillende genencombinaties verkrijgen
- Tweede meiotische deling: voor de vorming van een gameet moet de hoeveelheid genetisch
materiaal in de twee dochtercellen na de eerste meiotische deling worden gehalveerd. Dit
gebeurt in de tweede deling. De centromeren scheiden zich en de twee zusterchromatiden
gaan naar tegenovergestelde zijden van de cel, die zich vervolgens deelt
Passief transport: dit treedt op wanneer een stof de semipermeabele membraan van plasma en
organellen kan passeren en zich emt de concentratiegradiënt mee kan verplaatsen zonder
energieverbruik. (bijv. diffusie en osmose)
Actief transport: het transport van stoffen tegen hun concentratiegradiënt in, dus van een lage naar
een hoge concentratie. Aangedreven door chemische energie in de vorm van ATP transporteren
speciale transporteiwitten sotffen door de membraan in beide richtingen
Bulktransport: de overdracht van deeltjes die te groot zijn om door de celmembraan te passeren,
gebeurt door pinocytose of fagocytose. De deeltjes worden ingesloten door een instulping van het
cytoplasma, waardoor een membraangebonden vacuole ontstaat.
,Structuur / functies van epitheel, bindweefsel & spierweefsel:
Epitheelweefsel: deze groep weefsels bedekt het lichaam en bekleedt lichaamsholten, holle organen
en de verschillende kanalen en afvoerbuizen van het lichaam. Ook klieren zijn opgebouwd uit
epitheelweefsel. Functies:
- Bescherming van de onderliggende structuren
- Secretie en absorptie
Eenlagig epitheel: een enkele laag identieke cellen, bekleedt meestal het oppervlak voor absorptie of
secretie. Bekleed ook het hart, de alveoli in de longen, de verzamelleidingen van nefronen in de
nieren, veel organen
Meerlagig epitheelweefsel: bestaat uit een aantal lagen cellen. Ze omvatten de huid, haren, nagels
en vochtige oppervlakken die onderhevig zijn aan slijtage.
Overgangsepitheel: dit bestaat uit meerdere lagen peervormige cellen. Het bekleedt de blaas en het
maakt uitzetting van de blaas mogelijk als deze zich vult
Bindweefsel: cellen, vezels en ene intracellulaire substantie (matrix). Belangrijkste functies: binding
en ondersteuning van de structuur, bescherming, transport en isolatie. Fibroblasten: grote cellen met
onregelmatig uitsteeksels. Ze maken collageenweefsel en/of elastische vezels en een extracellulaire
substantie. Fibroblasten zijn vooral betrokken bij weefselherstel. Vetcellen (adipocyten): komen
alleen of in groepen voor in vele soorten bindweefsel, maar vooral in vetweefsel. Macrofagen: maken
ene belangrijk deel uit van de afweer omdat ze actief fagocyteren: ze omsluiten en verteren celresten,
bacteriën en andere vreemde lichamen. Leukocyten: witte bloedcellen, komen normaliter maar in
kleine hoeveelheden voor in gezond bindweefsel. Bij een infectie migreren de neutrofielen in grote
aantallen naar de infectieplaats, aangezien ze en grote rol spelen bij de afweer van weefsels.
Plasmacellen: voor de afweer maken ze specifieke antilichamen of antistoffen aan, die ze afscheiden
in het bloed en de weefsels. Mestcellen: ze maken granula met mediatoren als heparine, histamine
en andere sotffen, die vrijkomen bij celschade door ziekte of letsel. Losmazig bindweefsel: het
verbindt en ondersteunt andere weefsels, zoals onder de huid, tussen de spieren, als ondersteuning
van bloedvaten en zenuwen, in het spijsverteringskanaal en als ondersteuning voor de secretoire
cellen in klieren. Vetweefsel: wit vetweefsel: ondersteunt de nieren en de ogen, en dient als warmte
isolatie en energievoorraad tussen de spiervezels en onder de huid. Bruinvetweefsel: dit is aanwezig
bij pasgeborenen. Lymfeweefsel: komt voor in lymfeklieren en in alle organen van het lymfoïde
systeem. Vast bindweefsel: bestaat grotendeels uit dicht opeengeplakte bundels collagene vezels
met zeer weinig matrix. Functies: beenderen samenbinden, buitenste beschermlaat op beenderen,
beschermlaat op organen, spierschede, wanden van luchtpijp, bronchi, longen, bloed, kraakbeen
Spierweefsel: skeletspierweefsel (dwarsgestreept spierweefsel): het vormt de spieren die de
beenderen (van het skelet) bewegen. Glad spierweefsel: het staat niet onder controle van het
bewustzijn. Hartspierweefsel: komt alleen in de hartwand voor en staat niet onder controle
Structuur / functies van membranen:
Epitheliale membranen: bladen van epitheel en bindweefsel die dienen als bekleding voor veel
interne holten en structuren (bijv slijmvlies/huid)
Slijmvliezen: de vochtige bekleding van het spijsverteringskanaal, de luchtwegen, urinewegen en
geslachtsorganen. Beschermt tegen uitdroging, mechanische en chemische schade.
Weivliezen: scheiden een waterige vloeistof uit. Bestaan uit een dubbele laag losmazig bindweefsel
een bekleding van eenlagig plaveiselepitheel. Bekleedt de thoraxholte, pericardholte, buikholte en
omgeeft de longen, het hart en de buikorganen
Synoviale membranen: bekleding van gewrichtsholten en banden die anders zouden beschadigen
door wrijving tegen beenderen
Structuur / functies van Exocriene klieren en Endocriene klieren:
Exocriene klier: als een klier zijn product aan het epitheeloppervlak van een hol orgaan uitscheidt,
direct dan wel via een klierbuis. Maken bijv. mucus, speeksel, spijsverteringssappen of oorsmeer
Endocriene klier: scheiden hun product uit in het bloed en de lymfe, hebben geen klierbuis en hun
producten heten hormonen
, Vier lichaamsholten + inhoud:
Schedelholte: begrensd door beenderen van de schedel, de schedelholte bevat de hersenen
Borstholte: deze holte ligt in het bovendeel van de romp. Inhoud:
- Trachea
- Bronchi
- Longen
- Hart
- Grote vaten
- Oesophagus
Buikholte: ligt in het hoofddeel van de romp. Inhoud:
- Maag
- Dunne darm
- Colon (dikke darm)
- Lever
- Galblaas
- Pancreas
- Milt
- (bij)nieren
Bekkenholte: loopt vanaf het ondereind van de buikholte
Richtingaanduiding Betekenis
Mediaal Dichter bij de middellijn.
Lateraal Verder van de middellijn
Proximaal Dichter bij een bepaald aanhechtingspunt van een ledemaat of
oorsprong van een lichaamsdeel
Distaal Verder van een bepaald aanhechtingspunt van een ledemaat of
oorsprong van een lichaamsdeel
Anterior of ventraal Dichter bij de voorzijde van het lichaam
Posterior of doorsaal Dichter bij de achterzijde van het lichaam
Superior of craniaal Dichter bij het hoofd
Inferior Verder van het hoofd
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller suzanneponsioen. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.00. You're not tied to anything after your purchase.