Ecosysteem: een begrensd gebied met een wisselwerking tussen de organismen onderling (biotische factoren) en
hun omgeving (abiotische factoren).
Energie
Een energiestroom begint bij producenten. Zij zetten anorganische stoffen om in organische stoffen m.b.v.
fotosynthese. Voor fotosynthese is zonlicht nodig. Planten maken glucose.
Energiestroom
Een plant is een autotroof organisme. In een voedselketen wordt een plant een producent genoemd, maar ook de 1e
schakel. In een voedselketen vormen planten het 1e trofische niveau.
Een planteneter is een heterotroof organisme. Een planteneter wordt ook wel een herbivoor genoemd. In een
voedselketen wordt een planteneter een consument van de 1e orde genoemd, maar ook de 2e schakel. In een
voedselketen vormen planteneters het 2e trofische niveau.
Een vleeseter is een heterotroof organisme. Een vleeseter wordt ook wel een carnivoor genoemd. In een
voedselketen wordt een vleeseter een consument van de 2e/3e/4e/etc. orde genoemd, maar ook de 3e/4e/5e/etc.
schakel. In een voedselketen vormen vleeseters het 3e/4e/5e/etc. trofische niveau.
Een alleseter wordt ook wel een omnivoor genoemd. Een alleseter heeft in een voedselketen maar 1 rol: of
planteneter of vleeseter, maar niet allebei. In een voedselketen kun je dus nooit spreken van een omnivoor! Dat kan
pas als je een voedselweb bekijkt.
Door reducenten worden organische stoffen volledig omgezet in anorganische stoffen en kan een kringloop worden
gevormd. De vrijgekomen anorganische stoffen kunnen weer worden opgenomen door de producenten van een
voedselketen.
Andere energiebronnen
Chemosynthese: het opbouwen van organische stoffen uit anorganische stoffen m.b.v. energie die vrijkomt bij een
chemische reactie met anorganische stoffen.
Chemo-autotroof organisme verkrijgen hun energie door chemische reacties uit anorganische stoffen te maken. Ze
maken met de verkregen energie de benodigde organische verbindingen. Nitriet- en nitraatbacteriën zijn
voorbeelden van chemo-autotrofe organismen.
15.2 populaties
Kleine, kwetsbare populaties
Abiotische factor: “Invloed afkomstig van de levenloze natuur.” Het gaat hierbij om bijvoorbeeld de temperatuur of
de wind.
Biotische factor: “Invloed afkomstig van de levende natuur.” Het gaat hierbij om (invloeden afkomstig van)
organismen.
Zowel abiotische als biotische factoren kunnen beperkend zijn en bepalen of een soort in een bepaald gebied goed
kan leven.
Fitness: het vermogen om allelen door te geven aan de volgende generatie. Is de fitness laag kleine kans op
overleven door weinig variatie. Is de fitness hoog grote kans op overleven.
Inteelt: dieren paren met familieleden bij kleine populaties, kans op lichamelijke gebreken.
Predatie: het jagen op een prooi. Predator: jager
, Populatiedynamiek
Populaties nemen af door sterfte of emigratie. Ze groeien door geboorte en immigratie.
Leven in een nieuwe omgeving
Habitat: een leefomgeving met specifieke abiotische en biotische factoren die voor een soort belangrijk zijn
Ecologische niche: functie van de soort in de habitat
Gradiëntecosysteem: ecosysteem met geleidelijke veranderingen van soortensamenstelling en milieufactoren dat
zorgt voor grote biodiversiteit.
Aantallen soorten
Eilandtheorie: beschrijft het verband tussen de biodiversiteit en factoren als de grootte van een eiland en de afstand
die organismen moeten afleggen om er te komen.
Hoe groter en dichterbij het eiland hoe meer soorten. Hoe kleiner en verder weg het eiland hoe minder soorten.
Klein en genetisch arm
Founder effect: bij kolonisatie is de allelensamenstelling van de nieuwe populatie minder gevarieerd dan de
allelensamenstelling van de oorspronkelijke populatie.
Flessenhalseffect: een verandering in allelfrequenties na een epidemie, brand of andere ramp waarbij het aantal
individuen/allelen sterk is afgenomen.
Genetic drift: kleine populatie in een groot gebied. Kunnen elkaar niet vinden. De allelen van de dieren verdwijnen
als ze niet met elkaar voortplanten.
Vangst-terugvangstmethode
Npop = (n1 x n2) / n3
n1 = de eerste vangst, n2= is de tweede vangst, n3= het aantal gemerkten.
Hardy-weinberg
De allelfrequentie in een populatie is te berekenen met de eerste regel:
p + q = 1 (100%)
Er staat hier eigenlijk dat van een bepaalde erfelijke eigenschap twee genvarianten bestaan: allel p en allel q (al dan
niet dominant of recessief). Samen vormen zij 100% van alle varianten voor één bepaalde eigenschap.
De genotypefrequentie in een populatie is te berekenen met de tweede regel:
P2 + 2pq + q2 = 1 (100%)
Deze regel geeft aan welke mogelijke combinaties van allelen er bestaan (genotypen) en in welke verhouding zij
voorkomen:
pp = p2; pq en qp = 2pq; qq = q2
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller imkevv. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.06. You're not tied to anything after your purchase.