This summary contains all material from the literature that is relevant for the upcoming exam. Moreover, the summary effectively summarises the material that is treated in the lectures. By studying this extensive summary, the student will construct a clear overview of all course material required t...
Answer: Wanneer één stimulus wordt gepaard met een tweede stimulus en er een associatie ontstaat tussen de twee met een attitude die erbij hoort
2.
Wat betekent Acquisition?
Answer: Wanneer de conditioned stimulus CS en de unconditioned stimulus US herhaaldelijk worden gepaard ontstaat er een sterkere associatie.
3.
Wat betekent Extinction?
Answer: Het zwakker worden van de associatie tussen de CS en de US.
Bij classical conditioning> wanneer CS niet meer wordt opgevolgd door US
Bij operant conditioning> wanneer er geen reïnforcement wordt gegeven
4.
Wat houdt spontaneous recovery in?
Answer: Na een periode zonder reinforcdement leidt de CS toch weer tot een (zwakkere) CR. De associatie verdwijnt niet zo snel.
5.
Wat betekent stimulus generalisation?
Answer: De reactie wordt geassocieerd met een stimulus die lijkt op de originele stimulus.
1.2 Differences between People Problem 4
Flashcards20 Flashcards
$3.210 sales
Flashcards20 Flashcards
$3.210 sales
Some examples from this set of practice questions
1.
Wat is de definitie van intelligentie en wat zijn hiervan de 6 essentiële componenten?
Answer: Een mentaal construct.
- problem oplossend vermogen
- capaciteit om kennis te vergaren
- geheugen
- aanpassing aan omgeving
- mentale snelheid
2.
Wat houdt de Entity Theory in?
Answer: Intelligentie wordt hierin gezien als een vaste mentale constructie.
3.
Wat houdt de Incremental Theory in?
Answer: Intelligentie wordt gezien als een kneedbare mentale constructie.
4.
Hoe wordt de Intelligence Quotience (IQ) berekend?
Answer: De mentale leeftijd wordt gedeeld door de chronologische leeftijd en vermenidvuldigd met 100.
5.
Wat houdt de Theory of General intelligence (g) in?
Answer: De mentale energie die elk mens heeft is de onderliggende kracht van al het menselijk intelligent gedrag. \"The ability to reason, problem solve, decide, learn and act succesfully in the pursuit of your valued goals\"
1.2 Differences between people Problem 5
Flashcards21 Flashcards
$3.210 sales
Flashcards21 Flashcards
$3.210 sales
Some examples from this set of practice questions
1.
Wat houdt de Trait Approach in?
Answer: Gaat er vanuit dat mensen kunnen worden onderscheiden op basis van vastliggende traits.
2.
Wat zijn facets?
Answer: De specifiekere traits die onderdeel uitmaken van de brede Big Five factoren.
3.
Wat houdt de Fundamental Lexical hypothesis in?
Answer: Met de tijd zullen de belangrijkste individuele verschillen in menselijke interactie worden gegeven in termen.
4.
Wat houdt de Five-factor theory in?
Answer: Er zijn 5 cruciale dimensies van persoonlijkheid
- Extraversion: having an energetic approach toward the social and physical world. Often feel positive emotion.
- Neuroticism (emotional instability): being prone to negative emotion
- Agreeableness: trusting and easy-going approach to others
- Conscientiousness: organised, efficient and disciplined approach to life.
- Openness: unconventionality, intellectual curiosity and interest in new ideas, foods and activities.
5.
Wat is een trait?
Answer: De aanleg om je op een bepaalde manier te gedragen. Patronen in gedrag, gevoel en gedachte.
1.2 Differences between people Problem 6
Flashcards9 Flashcards
$3.210 sales
Flashcards9 Flashcards
$3.210 sales
Some examples from this set of practice questions
1.
Wat houdt situationism in?
Answer: Het idee dat situaties de primary factor zijn in gedrag. Situationele factoren overweldigen het effect van persoonlijkheid.
2.
Wat houdt Interactionism in?
Answer: Het idee dat situaties en persoonlijkheden samen het gedrag bepalen.
3.
Wat houdt de Personality Paradox in?
Answer: Mensen gedragen zich veel minder consistent dan een Train Conception zou zeggen.
4.
Wat is het verschil tussen Weak en Strong situations?
Answer: Weak Situations: de omgeving biedt weinig richtlijnen voor het gedrag. Hierin zal de persoonlijkheid het gedrag bepalen.
Strong Situations: omgeving biedt richtlijnen voor gedrag. Ook hierin in persoonlijkheid een factor. Het resultaat is gedrag dat is gebaseerd op een interactie tussen persoonlijkheid en omgeving.
5.
Wat houdt de Self-Monitoring Scale in? (Snyder)
Answer: Een meetlat voor persoonlijkheid waarin wordt gekeken in hoeverre een persoon zijn gedrag aanpast aan de situatie.
- High self-monitors: maakt veel uit wat anderen denken. Situatie maakt groot verschil in gedrag.
- Los self-monitors: maakt niet uit wat anderen denken. Zijn wie ze zijn ongeacht de situatie
1.2 Differences between people Problem 7
Flashcards16 Flashcards
$3.210 sales
Flashcards16 Flashcards
$3.210 sales
Some examples from this set of practice questions
1.
Wat is een Temperament?
Answer: Een overgeërfde Traits die al in de vroege kindertijd aanwezig is.
2.
Welke 3 dimensies zijn in temperaments aanwezig?
Answer: - Activity Level: algehele output van energie
Vigour > intensiteit van het gedrag
Speed > snelheid van het gedrag
- Sociability: liever met anderen of alleen. interactie willen
- Emotionality: gemakkelijk emotioneel aroused raken in upsetting situations
3.
Wat is het verschil tussen Approach en Avoidance Temperaments?
(Rothbart et al.)
Answer: De neiging om belongingen te benaderen en dreigingen te ontwijken.
4.
Wat houdt Effortful Control in?
Answer: Nieuwere theorists pleiten voor dit temperament.
Het gefocust zijn en inhouden. Self management.
5.
Wat betekent Eugenics?
Answer: De veronderstelling dat dmv selective breeding de toekomst van het menselijke ras kan worden ontworpen.
1.2 Differences between people Problem 8
Flashcards20 Flashcards
$3.210 sales
Flashcards20 Flashcards
$3.210 sales
Some examples from this set of practice questions
1.
Wat zijn Universal Selection Preferences? (Social Selection)
Answer: Persoonlijkheidskenmerken die voor iedereen wenselijk zijn bij een potentiële partner zoals deugdelijkheid en emotionele stabiliteit.
De meeste willen een partner met dezelfde Big Five ratings of een hogere. Op de lange termij zijn Agreeableness, Conscientiousness en Emotional Stability het belangrijkst.
2.
Wat houdt Situational Selection in en welke rol speelt Affective Forecasting hierin? (Social Selection)
Answer: In het dagelijkse leven kies je ervoor sommige situaties aan te gaan en andere te vermijden.
Affective Forecasting: mensen hebben een bepaalde verwachting van een situatie en beslissen aan de hand hiervan om wel of niet te gaan.
3.
Wat houdt Social Selection in en welke rol speelt Assortative Mating?
Answer: Het kiezen van een sociale omgeving. De mensen om je heen.
Beslissingen zijn vaak gebaseerd op peroonlijkheidskenmerken.
Assortative Mating: Het kiezen van een partner die hetzelfde is als jij.
4.
Wat houdt de Complementary Needs Theory in? (Social Selection)
Answer: Mensen voelen zich aangetrokken tot mensen met een andere persoonlijkheid dan zijzelf. (geen bewijs voor gevonden)
5.
Wat houdt de Attraction Similarity Theory in? (Social Selection)
Answer: Mensen voelen zich aangetrokken tot mensen met dezelfde persoonlijkheid als zijzelf.
- Aantrekkelijk > kans op geslachtsgemeenschap > nageslacht
- Nageslacht krijgt genen van beide ouders > persoonlijkheid zelfde > nageslacht zelfde persoonlijkheid als jij
- Vergroot de kans dat dezelfde genen als die van jou overleven
Wel bewijs gevonden
1.2 Differences between people Problem 4.2
Flashcards17 Flashcards
$3.210 sales
Flashcards17 Flashcards
$3.210 sales
Some examples from this set of practice questions
1.
Welke limits zijn er bij Correlational Studies?
Answer: - Third Variable Problem: Een 3e onbekende variabele veroorzaakt de connectie tussen de 2 variabelen. Relatie hoeft niet direct te zijn.
- Directionality Problem: Onduidelijkheid over welke variabele de cause is en welke het effect. Correlational study geeft aan dat er een relatie is maar niet wat de relatie is.
2.
Wat zijn de 4 benaderingen van intelligentie?
Answer: 1. Psychometrische benadering:
Aard van intelligentie begrijpen door patroon van resultaten en intelligentietesten te bestuderen.
2. Cognitief- psychologische benadering:
Inzicht krijgen in mentale processen die een rol spelen bij oplossen.
3. Neurologische benadering:
Biologische processen.
4. Beschrijvende benadering:
Analyse van gedragsobservaties, interviews, biografie, uitslag testonderzoek > met elkaar in verbrand brengen in theorie vorm.
3.
Wat is het verschil tussen de Incremental Theory en de Entity Theory?
Answer: Beiden impliciete theorieën op basis van overtuiging zonder bewijs.
Incremental Theory: intelligentie is kneedbaar. Mensen verbeteren steeds op academisch gebied. Positieve emoties.
Entity Theory: intelligentie staat vast. Mensen blijven op hetzelfde niveau. Negatieve emoties.
4.
Wat houdt de techniek Factoranalyse in?
Answer: Wordt gebruikt om te kijken of er onderliggende factoren zijn in variabelen of items. Onderliggende patronen en correlaties in verschillende items in een test.
5.
Wat zijn de 6 essentiële componenten van intelligentie?
Answer: - Abstract redeneren
- Probleem oplossend vermogen
- Capaciteit om kennis te vergaren
- Geheugen
- Aanpassing aan omgeving
- Mentale snelheid
1.5 Human body Probleem 4
Flashcards26 Flashcards
$3.750 sales
Flashcards26 Flashcards
$3.750 sales
Some examples from this set of practice questions
1.
Wat betekent tolerance?
Answer: Verminderde gevoeligheid voor een drug dat ontwikkeld doordat men zich er te vaak aan blootstelt.
2.
Wat is cross tolerance?
Answer: Een drug kan een toleratie produceren voor andere drugs die soortgelijk werken.
3.
Wat is drug sensitization? (tolerance)
Answer: Je kan tolerant worden voor bepaalde effecten van een drug, maar juist gevoeliger voor andere effecten.
4.
Wat is metabolic tolerance?
Answer: Veranderingen die verminderen hoeveel van de drug naar de plaatsen van actie gaat.
5.
Wat is functional tolerance?
Answer: Veranderingen die de reactiviteit van de plaatsen van actie op de drug verminderen.
1.5 Human body probleem 5
Flashcards25 Flashcards
$3.751 sales
Flashcards25 Flashcards
$3.751 sales
Some examples from this set of practice questions
1.
Wat doen exocriene klieren?
Answer: Laten hun chemicaliën vrij in ducts, welke het weer naat het target brengen (vb zweetklierne). Dit gebeurd extern.
2.
Wat doen endocriene klieren?
Answer: Laten hun chemicaliën (hormonen) direct vrij in het circulerende systeem (bloed). Gebeurt intern.
3.
Leg de 2 manieren van invloed van hormonen op seks uit.
- organizing/developmental effects
- activating effects
Answer: - organizing/developmental effects: bepalen of het brein en lichaam zich als een man of vrouw ontwikkelen, het beïnvloeden van bevruchting tot seksuele volwassenheid van de anatomische, fysiologische en gedragsmatige karakteristieken die mannen en vrouwen onderscheiden : lange termijn
- activating effects: het tijdelijk activeren van een bepaalde reactie, het activeren van reproductie gerelateerd gedrag bij seksueel volwassenen. De gedragingen zijn langer aanwezig dan het hormoon: korte termijn.
4.
Waarin zijn de 46 chromosomen van de mens opgedeeld?
Answer: - 22 paar autosomale chromosomen
- 1 niet autosomaal chromosoom (X of Y)
Y-chromosomen coderen voor 27 proteïnes
X-chromosomen coderen voor ongeveer 1500 proteïnes
5.
In welke 3 klassen worden gewervelde hormonen onderverdeeld?
Answer: 1. Aminozuur afgeleide hormonen: gesynthetiseerde aminozuurmoleculen
2. Peptide en proteïne hormonen: kettingen van aminozuren, peptiden zijn korte kettingen, proteïnen lang
3. Steroïde hormonen: gesynthetiseerd van cholesterol.
- Kunnen het celmembraan penetreren en zo binden aan celkernen of cytoplasma: invloed genexpressie
- Van alle chromosomen hebben ze de meest diverse en langdurige effecten op cellulaire functie
1.5 human body probleem 6
Flashcards18 Flashcards
$3.750 sales
Flashcards18 Flashcards
$3.750 sales
Some examples from this set of practice questions
1.
Wat zijn de stappen van het verteringssysteem?
Answer: 1. Kauwen breekt voedsel in kleine stukjes en mixt met speeksel.
2. Enzymen in speeksel breken koolhydraten af. Speeksel smeert het voedsel en begint met verteren.
3. Door slikken komt voedsel via slokdarm in de maag.
4. Tijdelijk in de maag opgeslagen. Zoutzuur breekt voedsle in kleinere stukjes. Pepsine begint met eiwitmoleculen af te breken tot aminozuren.
5. Maag leegt geleidelijk zijn inhoud door de puloric sluitspier naar de twaalfvingerige darm.
6. Verteringsenzymen in de twaalfvingerige darm, veel afkomstig van de galblaas en alvleesklier, breken eiwitmoleculen af tot aminozuren en zetmeel/complexe suikermoleculen tot simpele suikers.
7. Simpele suikers en aminozuren gaan door de wand naar de bloedstroom en komen in de lever terecht.
8. Vetten worden geëmulgeerd door gal, wat wordt gemaakt in de lever en in de galblaas wordt opgeslagen. Deze vetten kunnen niet door de wand en worden door kleine kanalen naar het lympathic systeem gebracht.
9. Het meeste van resterende water en elektrolyten worden door de grote (dikke) darm geabsorbeerd en de rest wordt via de anus afgescheiden.
2.
Wat is het primaire doel van honger?
Answer: Kans op eten verhogen. Lichaam voorzien van de moleculaire bouwstenen en energie die het nodig heeft om te overleven.
3.
Welke 3 soorten energie krijgt het lichaam door vertering?
Answer: Het lichaam verbruikt constant, maar krijgt niet constant. Energie moet worden opgeslagen om te gebruiken tijdens de intervallen. Energie wordt opgeslagen als vet, glycogeen (=opgeslagen glucose) en eiwitten.
Voor het grootste deel in vet omdat 1 gram vet twee keer zoveel energie kan opslaan als 1 cgram glycogeen. Ook trekt vet geen water aan, in tegenstelling tot glycogeen.
5.
Uit welke 3 fases bestaat het energiemetabolisme?
Answer: 1. cephalic phase: voorbereidende fase. Ruiken, zien, denken. Eindigt wanneer stoggen uit eten geabsorbeerd worden in de bloedstroom. (veel insuline, weinig glucagon)
2. absorptive phase: fase waarin de geabsorbeerde energie in de bloedstroom, de directe energiebehoeften van het lichaam haalt. Het overschot wordt opgeslagen (veel insuline, weinig glucagon)
3. fasting phase: fase waarin alle niet-opgeslagen energie verbruikt is en het lichaam energie uit de reserves haalt. Eindigt zodra de cephalic phase weer begint (weinig insuline, veel glucagon)
1.5 human body probleem 8
Flashcards15 Flashcards
$3.750 sales
Flashcards15 Flashcards
$3.750 sales
Some examples from this set of practice questions
1.
Wat is stress?
Answer: De fysiologische reactie veroorzaakt door aversie of dreigende situaties. In het geval van stress hebben we geen coping strategie: kunnen niet met situatie omgaan.
2.
Wat zijn stressors?
Answer: Stimuli die stress veroorzaken. Vaak wordt stress door meerdere stressors tegelijk veroorzaakt. Stress representeert een chronische verstoring in fysiologische homeostase.
Of een potentiële stessor een echte stressor wordt hangt af van:
-capaciteit om moment stressor te voorspellen
- mogelijkheden tot actie
- reactie op potentiële stressor en uitkomst
3.
Welke 3 soorten stressoren zijn er?
Answer: - externe/interne stimuli:
bv roofdier. Actie die hierop volgt is samen te vatten in het modele over stress van Toates. De actie die wordt ondernomen om het gevaar te elimineren heet coping.
- cognitieve processen
soms ligt het aan de context van een stressor, of het zorgt voor stress. Cortisol is gevoelig voor verschillende situaties, de mate hangt af van de context.
- fysieke stimuli
lichamelijke verstorignen, zoals bloedverlies en uitrekking van de blaas, kunnen ook zorgen voor het activeren en vrijlaten van cortisol
4.
Wat zijn de 4 criteria aan stress:
Answer: - Het lukt niet om door middel van gedrag een verstoring te corrigeren
- Er is een toename in activiteit in de neurohormonale systemen, zowel in het sympatische zenuwstelsel als in de HPS-axis
- men is kwetsbaar voor ziektes
- Er is een toename in frequentie van zinloos gedrag zoals stereotype gedragingen.
5.
Wat zijn de 3 fases van de General Adaptation syndrome (GAS)theorie?
Answer: Stress op lange termijn: positief effect
Stress op korte termijn: negatief effect
- Alarm fase
Toegenomen activiteit van sympatisch zenuwstelsel, die het lichaam klaarmaakt voor noodactiviteiten (fight or flight) en toegenomen energie en hartslag --> korte stress
- Resistance fase
de adrenal cortex scheidt meer cortisol en andere hormonen uit, die het lichaam in staat stellen alert te reageren, tegen infecties te vechten en wonden te herstellen
- Uitputtingsfase
Het individu is moe, inactief en kwetsbaar omdat het zenuwstelsel en het immuunsysteem niet langer energie hebben om in verhoogde staat te reageren --> lange stress
1.5 human body probleem 2
Flashcards19 Flashcards
$3.750 sales
Flashcards19 Flashcards
$3.750 sales
Some examples from this set of practice questions
1.
Wat betekent lateralisatie?
Answer: Specialisatie van de hersenhelften
verschillen zijn niet absoluut, maar verschillen in voorkeur
2.
Wat betekent contralateraal?
Answer: Beide kanten verbonden met de spieren en huidreceptoren van de andere kant
3.
Wat betekent bilateraal?
Answer: Beide helften hebben controle over spieren in romp en gezicht
4.
Wat betekent ipsilateraal?
Answer: Smaak en geur zijn niet tegenovergesteld?
5.
Hoe werkt het gehoor met de hersenhelften?
Answer: Beide helften krijgen gehoor info. iets sterker van de tegenovergestelde kant.
Content preview
OCTOBER 2018
PERSONALITY PSYCHOLOGY:
DIFFERENCES BETWEEN PEOPLE
1.2 C
JIM LEFERINK OP REININK
ERASMUS UNIVERSITY ROTTERDAM
Psychology, Ba-1, 2017-2018
, SUMMARY DIFFERENCES BETWEEN PEOPLE
TABLE OF CONTENTS
GENERAL OVERVIEW OF PERSONALITY PSYCHOLOGY.................................................................... 3
PROBLEM 1: INNER DRIVES .......................................................................................................... 5
FREUD’S PSYCHOANALYTIC PERSPECTIVE ......................................................................................................5
ID, EGO, SUPEREGO ..................................................................................................................................9
PSYCHOSEXUAL DEVELOPMENT ................................................................................................................ 12
PROBLEM 2: EXTERNAL FORCES .................................................................................................. 13
CLASSICAL CONDITIONING ....................................................................................................................... 13
OPERANT CONDITIONING ........................................................................................................................ 15
PROBLEM 3: SELF-ACTUALISATION OR LEARNING ....................................................................... 18
SELF-ACTUALISATION ............................................................................................................................. 18
OBSERVATIONAL LEARNING ..................................................................................................................... 21
PROBLEM 4: BRAINPOWER......................................................................................................... 25
IMPLICIT THEORIES OF INTELLIGENCE......................................................................................................... 25
EXPLICIT THEORIES OF INTELLIGENCE......................................................................................................... 27
FLYNN EFFECT ....................................................................................................................................... 31
PROBLEM 5: PERSONALITY TRAITS.............................................................................................. 33
TRAIT THEORY’S VIEW OF THE PERSON...................................................................................................... 33
TRAIT THEORIES .................................................................................................................................... 35
Gordon W. Allport (1897-1967) ..................................................................................................... 36
Raymond B. Cattell (1905-1998) ................................................................................................... 38
Hans J. Eysenck (1916-1997) ......................................................................................................... 39
PROBLEM 6: (IN)STABILITY OF BEHAVIOUR ................................................................................. 40
TRAITS AND SITUATIONS ......................................................................................................................... 40
PERSONALITY DEVELOPMENT, STABILITY, AND CHANGE ............................................................................... 44
PROBLEM 7: NATURE OR NURTURE? .......................................................................................... 48
TEMPERAMENTS .................................................................................................................................... 48
BEHAVIOURAL GENETIC STUDIES .............................................................................................................. 50
NATURE-NURTURE DEBATE ..................................................................................................................... 54
PROBLEM 8: PERSONALITY IN SOCIAL AND CULTURAL CONTEXT ................................................. 58
SOCIAL INTERACTION AND PERSONALITY .................................................................................................... 58
SEX, GENDER, AND PERSONALITY ............................................................................................................. 62
CULTURE AND PERSONALITY .................................................................................................................... 66
BIBLIOGRAPHY........................................................................................................................... 69
2
,GENERAL OVERVIEW OF PERSONALITY PSYCHOLOGY
Personality – “The set of psychological traits and mechanisms within the individual that are organised and
relatively enduring and that influence his or her interactions and adaptations to the environment” (G. Allport)
The four temperaments of Hippocrates (370 B.C.) – Consists of four humors (i.e. bodily fluids) that affect health
and personality. Later, obviously, biochemistry proved Hippocrates’ theory wrong.
• Sanguine (blood): prone to optimism;
• Choleric (yellow bile): prone to anger;
• Phlegmatic (mucus): prone to apathy;
• Melancholic (black bile): prone to sadness.
Astrology – Personality is influenced by the relative position of the planets at the time of birth. The horoscope
originated in Egypt (5th century B.C.). This is often considered as a pseudo-science, because it uses vague,
untestable language and scientific tests fail to support astrology’s claims. Moreover, it makes extensive use of
the Forer-effect or Barnum-effect (Forer, 1948): Individuals will give high accuracy ratings to descriptions of
their personality that supposedly are tailored specifically to them but that are, in fact, vague and general enough
to apply to a wide range of people. The Forer-effect is a specific example of the so-called acceptance
phenomenon, which describes the general tendency of humans “to accept almost any bogus personality
feedback”.
Phrenology (Gall, 1796) – Contours of the skull correspond to the underlying shape of the brain, from which we
can derive certain personality traits. Obviously, this theory has also been proved to be wrong, but it paved a way
for neuropsychology.
Somatotype theory (Sheldon, 1940) – States that body type and personality are correlated: Endomorphs tend
to be friendly and outgoing, mesomorphs tend to be more aggressive, and ectomorphs tend to be more shy and
secretive. Obviously, this is a very weak empirical methodology.
Personality psychology – The scientific study of human universals, individual differences, and individual
uniqueness, which carries out research, makes assessments, and develops theories. Its research consists of three
main research areas:
1. Personality structure: What are the basic units, or the stable, enduring aspects, of personality?
2. Personality development: How do we develop into the persons we are?
3. Personality processes: Why do we behave in a certain way? What are the dynamic aspects of
personality? What motives our behaviour?
Four major perspectives on personality can be distinguished:
1. Psychoanalytical perspective (Freud): unconscious internal processes influence behaviour; childhood
experiences have an impact on personality development.
2. Behaviourist perspective (Watson, Skinner): external stimuli (reward and punishment) influence
behaviour and result in learned behaviour; if the environment is changed, personality will change.
3. Humanistic perspective (Rogers): self-esteem is central to personality; people are innately good and
have a positive self-concept; childhood experiences and evaluations by others affect our self-esteem;
personality development is based on our desire to grow and improve (i.e. self-actualisation).
4. Social cognitive learning perspective (Bandura): social environment and cognition influence behaviour;
people learn by observing important others (i.e. models); cognitive processes such as attention,
retention, reproduction, and motivation affect imitation.
3
, The most important aspects on which individuals differ are (1) intelligence and (2) personality traits. The major
points of discussion in personality psychology are (1) whether personalities are stable and consistent across
situations and over time, and (2) whether personality is mainly inherited or determined by the environment
(nature-nurture debate).
4
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller JimLoR. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $9.06. You're not tied to anything after your purchase.