100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Business Basics Samenvatting $9.77   Add to cart

Summary

Business Basics Samenvatting

 40 views  1 purchase
  • Course
  • Institution

Volledige samenvatting van het vak Business Basics aan de Arteveldehogeschool, eerste jaar Organisatie & Management. Geslaagd in eerste zit met een zonescore US (uitstekend, 18/20).

Preview 6 out of 50  pages

  • February 8, 2024
  • 50
  • 2023/2024
  • Summary
avatar-seller
Hoofdstuk 1 • Micro-economie
Micro-economie

1. Het doel van de economische wetenschap

Aan bijna al het menselijk handelen zit een economisch aspect: keuzes maken
9 Elementen van die keuze:
 Behoeften
 Schaarse middelen
 Keuzeprobleem

We hebben veel (=legio) behoeftes, maar we kunnen ze onmogelijk allemaal inwilligen (= de schaarse
middelen). Daarom moeten we keuzes maken.

1.1. Behoeften

= het aanvoelen van het tekort en ernaar streven om dit tekort te bevredigen
Bijvoorbeeld “ik heb honger, dus ik wil eten”

Soorten behoeften:

Levensnoodzakelijke behoeften, bijvoorbeeld basisvoeding,
Primaire
basiskleding, basisverwarming, water (vaak materieel, tastbaar)
Materiële Tastbare behoeften, bijvoorbeeld kledij, eten, gsm
Immateriële Slapen, liefde, eerlijkheid, ontspanning, …
Collectieve of Behoeften die we allemaal samen hebben, bijvoorbeeld onderwijs,
gemeenschappelijke openbare wegen, zuurstof
Individuele Persoonlijke behoeften

1.2. Schaarse middelen

We kunnen niet al onze behoeften inwilligen, het inkomen is beperkt = de middelen zijn schaars en we zullen
dus een keuze moeten maken over welke behoeften we willen inwilligen en welke niet

Bijvoorbeeld, als we gaan shoppen kunnen we niet alles kopen dat we zouden willen

1.3. Keuzeprobleem

De schaarse middelen verplichten ons dus om te kiezen
9 hier draait het economisch principe in: de mens wil een maximale behoeftebevrediging volgens zijn
beschikbare middelen, we moeten keuzes maken met de middelen die we hebben
“Ik zorg ervoor dat ik met mijn geld een maximale behoeftebevrediging bereik”

Bij het inwilligen van behoeftes ontstaat er een “nut” voor de consument:
 De consument reikt zijn middelen zo aan dat hij een maximale behoeftebevrediging kan bereiken

2. De definitie van economie

Economie is de studie van het menselijk streven naar maximale bevrediging van behoeften, met behulp van
schaarse middelen.

3. Soorten goederen

, Consumptiegoederen Investeringsgoederen
Goederen die we gebruiken & verbruiken, die Goederen waarmee we andere goederen
we consumeren gaan maken & meer waarde gaan geven
Tweede onderverdeling: Tweede onderverdeling:

Verbruiksgoederen Vlottende investeringsgoederen
 Als we deze consumeren, zijn ze weg  Niet duurzaam
 Niet duurzaam: je kan het maar 1x  Goederen waarmee we iets maken dat
gebruiken we maar 1x kunnen gebruiken
 Vaak zijn dit voedingswaren (bijvoorbeeld grondstoffen, bloem om
te bakken)
Gebruiksgoederen
 Goederen die we meerdere keren Kapitaalgoederen
kunnen gebruiken  Duurzamer
 Duurzamer  Een goed dat we minstens 1 jaar
 Bijvoorbeeld kleren, gsm, … kunnen gebruiken
 Bijvoorbeeld machines, gebouwen,
auto’s

4. Consumptie en productie

= het aanwenden van economische goederen voor niet-productieve
doeleinden
Consumptie 9 we schaffen producten aan maar gaan die niet verder gaan gebruiken in een
productieproces
9 dit gaat gepaard met het besteden van een inkomen
= het toevoegen van waarde aan economische goederen
9 gaat gepaard met het verwerven van inkomen

In dit proces worden er 3 soorten productiefactoren gebruikt:
Productie 1. Arbeid (fysiek of intellectueel)
2. Natuur (= oorspronkelijke productiefactor)
 alle grondstoffen en energie nodig voor het productieproces,
waar je arbeid zal aan toevoegen
3. Kapitaal (= afgeleide productiefactor*)
 bijvoorbeeld machines en gebouwen
*“Afgeleide productiefactor” > we moeten natuur en arbeid gebruiken om kapitaal te kunnen maken

5. Ceteris paribus

Bijvoorbeeld de wijziging van een prijs op de gevraagde hoeveelheid onderzoeken >
“Een prijsstijging van goed x zal, ceteris paribus, resulteren in een daling van de vraag naar dat goed.”

= in de veronderstelling zijn dat er niks gaat veranderen, het overige* blijft gelijk

*Overige > bijvoorbeeld de prijs van goed y, het inkomen van de consumenten, het aantal consumenten, de
voorkeuren van de consumenten …

6. Micro-, meso- en macro-economie

 het bestuderen van het gedrag van een individuele huishouding
Micro-economie
 bijvoorbeeld Delhaize, Volvo,
 bestuderen van het gedrag van groepen van huishoudingen
Meso-economie
 bijvoorbeeld de Belgische supermarkten, de autosector, de

, bierfabrikanten
 bestuderen van het gedrag van alle bedrijven, alle gezinnen, alle
Macro-economie overheidshuishoudingen
 de economische grootheden van een land of groter worden opgeteld
 bijvoorbeeld de Belgische economie, de Europese economie, de
wereldeconomie

7. Consumenten

7.1. De optimale goederencombinatie

We zijn dus beperkt in onze middelen – we moeten het doen met ons inkomen.
9 we gaan ons inkomen besteden > wat willen we wel en niet kopen?

Onze keuze wordt beïnvloedt door:
 Economische factoren > prijzen en beschikbaar inkomen (budget)
 Niet-economische factoren > voorkeuren & preferenties
- subjectief > afhankelijk van persoon tot persoon
- de economische wetenschap ziet preferenties als een “gegeven”

7.1.1. Niet-economische factoren


Sociologische factoren  gezinssituatie, sociale klasse, religie, woonplaats, nationaliteit

Psychologische invloeden  persoonlijkheid, levensstijl, attitude


!! Preferenties veranderen in de tijd en de economie ziet dit als gegeven > er wordt rekening mee gehouden
omdat het een invloed heeft op het consumentengedrag

7.2. Prijsvraagcurve

= de relatie tussen de hoeveelheid van de vraag naar een goed en de prijs ervan – een curve die weergeeft wat
het gedrag van de consument gaat zijn a.d.h.v. de prijs van een goed, hoeveel de consument ervan zal vragen
 we gaan ervan uit dat alle andere factoren (preferenties, inkomen en de prijzen van andere goederen)
constant zijn (= ceteris paribus)
 is de prijs hoog > lage vraag
 is de prijs laag > hoge vraag
 de curve verloopt altijd dalend

De gevraagde hoeveelheid stijgt, als de prijs van het goed daalt. Ze daalt als de prijs stijgt
= Qv ↑ als P ↓ en Qv ↓ als P ↑
= negatief verband tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid

Een vraagcurve is in beweging als er een prijsverandering is:
 de hoeveelheid die aangekocht wordt veranderd gewoon
 MAAR voorbeeld wanneer de curve verschuift en niet beweegt:


Toename inkomen Daling inkomen
 De consument is bereid meer aan te  De consument zal minder willen kopen
kopen aan een gelijke prijs aan een gelijke prijs
 De prijsvraagcurve verschuift naar rechts  De prijsvraagcurve verschuift naar links
(gestegen vraag) (gedaalde vraag)

,Dus:
 Prijsverandering > beweging
 Inkomenverandering > verschuiving

7.3. Collectieve of marktvraagcurve

= de totale gevraagde hoeveelheid van een bepaald product van alle consumenten in die markt tegen een
reeks van prijzen
 bekijken wat de totale gevraagde hoeveelheid is onder bepaalde prijzen

Factoren die de marktvraag bepalen:
 de grootte en samenstelling van de bevolking
- een “grijzere” bevolking heeft andere behoeften dan een jongere bevolking
- de grootte van de bevolking heeft invloed op de vraag naar producten
 inkomen
- hangt samen met de economische conjuctuur > perioden van economische groei
- laagconjuctuur > inkomen lager
- hoogconjuctuur > inkomen hoger
 inkomenverdeling
- verschillende inkomens hebben andere uitgavenpatronen
 toekomstvooruitzichten
- als de prijs van een product stijgt kan het zijn dat consumenten het product toch aankopen omdat
ze een verdere prijsstijging verwachten OF wanneer ze een product niet aankopen omdat ze een
prijsdaling verwachten (vb corona)
 preferenties van de consumenten
 het vermogen
- naarmate het bezit stijgt daalt de neiging tot sparen
 de prijzen van andere goederen
- daling in de prijs van substitueerbare & complementaire goederen doet de vraag naar het
goedkopere goed stijgen en naar het duurdere goed dalen

7.4. Consumentengedrag in België

Consumptie > functie van prijzen en van een beschikbaar inkomen

Beïnvloedende factoren op de consumptie:
 prijzen
 beschikbaar inkomen
 vermogen
 kredietmogelijkheden
- toegang tot de kredietmarkt (leningen)
 beschikbaarheid van liquide middelen
- geld op rekening en in de kas
 consumptie van andere gezinshoudingen
 economische situatie

7.4. Meting van de prijzen

Algemeen prijspeil > gemiddelde van de prijzen van alle soorten goederen (alle producten die gezinnen kopen)
die men op de Belgische markt verhandelt
 dit veranderd want de prijzen schommelen continu
9 veranderingen in dit algemeen prijspeil > indexcijfer der consumptieprijzen ( = een maatstaf om de inflatie
accuraat doorheen de tijd te kunnen bepalen)

7.4.1. Indexcijfer der consumptieprijzen

,= een meetinstrument om de evolutie van de prijzen voor gebruikers te gaan meten
9 belangrijk want de lonen in België worden eraan gekoppeld

4 voorwaarden waaraan moet worden voldaan:

Representatief
 “met alle prijzen rekening houden” > quasi onmogelijk dus steekproef
 Indexkorf > bevat goederen en diensten die representatief zijn voor ons consumptiepatroon

Soepel
 het consumptiegedrag wijzigt voortdurend
 er worden continu nieuwe goederen en diensten op de markt gebracht
 de indexkorf zal geregeld moeten aangepast worden (vaak o.b.v. de gezinshuishoudingsenquêtes)

Gewogen
 niet elk product is even belangrijk bij de gezinsuitgaven > sommige producten spelen een grotere rol
dan andere producten (vb. brood is belangrijk)
 producten die we maar één keer aankopen zijn minder belangrijk dan producten die heel veel gekocht
worden

Geijkt
 telkens op dezelfde manier gaan meten zodat we op hetzelfde resultaat uitkomen

8. Producenten

8.1. Het keuzeprobleem van de producent

Wat produceert een producent? > Goederen & diensten

Hoe komt de producent tot het produceren van goederen & diensten? > Inzetten van productiefactoren
 productiefactoren > natuur, arbeid en kapitaal
 tegenover de inzet van deze productiefactoren staat een kost
- aankopen grondstoffen, betalen van bezoldigingen, aankoop van investeringsgoederen …

Wat is het doel van de producent? > Winstmaximalisatie
 tegenover de verkoop van goederen en diensten staat een opbrengst

Wat heb je nodig om te produceren? > Kapitaal
 gebouw, machines, grondstoffen, mensen …

8.1.1. Productiefactoren

 de productiefactoren hebben allemaal hun eigen kost

Arbeid > personeelskosten

Kapitaal > huur van een gebouw, intrest bij kopen

Natuur > bvb huur van een stuk grond (pacht)


8.1.2. De optimale productiegrootte

= de productieomvang waarbij de winst maximaal is

, Totale Omzet (TO) = aantal verkocht (Q) x prijs per stuk (P)

Totale Omzet (TO) - Totale Kosten (TK) = Totale Winst (TW)

Het keuzeprobleem van de producent = bepalen van de optimale productiegrootte waarbij de winst
maximaal is
8.2. De individuele aanbodcurve

= een curve die het verband weergeeft tussen de prijs van een goed en de aangeboden hoeveelheid door een
producent
9 geeft dus de reactie van een producent weer op prijsveranderingen in de markt

Deze curve verloopt stijgend:
 er is een positief verband tussen de prijs en de aangeboden hoeveelheid
- als de prijs daalt, neemt de aangeboden hoeveelheid af > producent is minder geïnteresseerd
- als de prijs stijgt, neemt de aangeboden hoeveelheid toe > producent is meer geïnteresseerd
 P (prijs) en Q (de hoeveelheid)

Variabele kosten > de kosten die afhankelijk zijn van de productieomvang (zoals grondstoffen)

8.2.1. Beweging langs of van de aanbodcurve


Beweging langs Beweging van
= bij prijswijzigingen = bij kostenwijzigingen
 bijvoorbeeld de loonlasten die
wijzigen*




Aanvulling bij kostenwijziging:
Vaste kosten
 onafhankelijk van de grootte van de productie
 bijvoorbeeld > huur van het gebouw

Variabele kosten
 afhankelijk van de productiegrootte
 bijvoorbeeld > grondstoffen

Loonlasten die wijzigen*:
 daling in de variabele productiefactor: arbeid
 het aantal werknemers blijft hetzelfde, maar ze zijn goedkoper geworden = de loonkost per
geproduceerde eenheid is lager geworden bij dezelfde prijs van het product = meer goederen kunnen
aanbieden op de markt

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller mariemoreels2. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $9.77. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

67232 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$9.77  1x  sold
  • (0)
  Add to cart