HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143, JOR 2001/20
Art. 3:169 BW heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere
deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en
genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen,
bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding.
HR 7 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2167, NJ 2003, 326
Samenvatting
Het gaat in deze zaak om de waardebepaling van het aandeel van een gewezen vennoot in het
vermogen van een ontbonden vennootschap onder firma. Drie partijen zijn een vennootschap
onder firma aangegaan, waarbij zij allen alleen hun arbeid hebben ingebracht. Nadat de
vennootschap door opzegging is ontbonden spreekt een van de gewezen vennoten in dit geding
de gewezen vennoot die de onderneming als eenmanszaak heeft voortgezet aan. Zij vordert
uitbetaling van haar aandeel in geld. De Rechtbank heeft, onbestreden, geoordeeld dat nu
partijen niet anders zijn overeengekomen, het aandeel van de voormalig vennoot in het
vennootschappelijk vermogen per datum van ontbinding van de vennootschap wordt bepaald
door enerzijds haar inbreng en anderzijds de grondslag waarop zij deelt in de winsten en
verliezen van de vennootschap. Het Hof heeft geoordeeld dat deze onbestreden maatstaf voor
de verdeling in het gegeven geval, waarin de vennoten uitsluitend hun arbeid hebben
ingebracht, meebrengt dat de vennoten voor gelijke delen gerechtigd zijn tot het eindresultaat
van de vennootschap. Dit oordeel bestrijdt de gewezen vennoot die de onderneming als
eenmanszaak heeft voortgezet in cassatie. Hij betoogt dat het aandeel van de vennoten in de
winsten en verliezen van de vennootschap ingevolge art. 7A:1670 lid 1 BW evenredig is aan
hetgeen zij hebben ingebracht, ook als de inbreng van alle vennoten alleen uit arbeid heeft
bestaan.
Bij de uitleg van art. 7A:1670 BW staat voorop dat de tekst van deze bepaling wat betreft de
thans aan de orde gestelde vraag aanwijzingen in verschillende richtingen bevat: lid 1 daarvan
wijst in de richting die thans door het onderdeel wordt bepleit, lid 2 daarentegen biedt steun aan
het door het Hof als juist aanvaarde standpunt. Aan de formulering van deze bepaling, in haar
geheel bezien, kan daarom geen argument worden ontleend voor de ene of de andere opvatting.
Blijkens de wetsgeschiedenis is het geval dat alle vennoten uitsluitend hun arbeid inbrengen,
niet specifiek onder ogen gezien. Wél heeft de regering met die bepaling een ‘vaste regel’ willen
geven waarmee taxatie, als ‘ware bron van twistgedingen’, werd vermeden. De oudere literatuur
heeft hieruit afgeleid dat, behoudens andersluidend beding, de vennoten die allen slechts hun
arbeid hebben ingebracht, in gelijke mate delen in winst en verlies van de vennootschap. In de
hedendaagse literatuur wordt een nuancering van deze regel bepleit. In art. 7.13.10 lid 1 van
het uit 1972 daterende Voorontwerp voor de regeling van de vennootschap in het Burgerlijk
,Wetboek is echter de regel opgenomen dat iedere vennoot voor een gelijk deel in de winst en
in het verlies deelt, tenzij anders is overeengekomen. Op deze bepaling is in de literatuur kritiek
geleverd, met name gezien de niet geheel duidelijke passage uit de toelichting op deze bepaling
over het geval waarin de vennoten hun arbeid inbrengen. In het in december 2002 verschenen
Ontwerp voor titel 7.13 BW is hierop gereageerd door in art. 7:815 aan het eerste lid van art.
7.13.10 uit het Voorontwerp toe te voegen: ‘(...) ongeacht de waarde van ieders inbreng in de
vennootschap’. Blijkens de toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II, 2002/3, 28 746, nr.
3, blz. 23) is dit gedaan ‘om ieder misverstand in dit opzicht uit te sluiten’ en geldt deze regel
onverschillig of die inbreng ‘nu uit geld of goederen bestaat of uit arbeid’. In het licht van het
vorenstaande moet art. 7A:1670 BW aldus moet worden verstaan dat de vennoten van een
vennootschap onder firma die uitsluitend hun arbeid in de vennootschap hebben ingebracht,
gelijk delen in de winst en het verlies van die vennootschap, zulks behoudens — uitdrukkelijk
of stilzwijgend — andersluidend beding. Daarbij verdient aantekening dat een zodanige
verdeling onder — door de gewezen vennoot die zich daarop beroept, te stellen en bij voldoende
gemotiveerde tegenspraak te bewijzen — omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar kan zijn.
HR 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF4593, NJ 2003, 327
Bij de overname van een onderneming van een commanditaire vennootschap door middel van
een activatransactie is de overnameprijs aanzienlijk teruggebracht, omdat één van de
werknemers, wiens voortgezet dienstverband voor het behouden van het klantenbestand
commercieel van bijzonder belang was, niet bij de overnemende partij in dienst trad. Daarbij is
een boetebeding opgenomen, voor het geval dat deze werknemer binnen twee jaar na de
overname toch voor de overnemende partij werkzaamheden zou gaan verrichten. De enig
beherend vennoot van de inmiddels ontbonden commanditaire vennootschap heeft, stellende
dat de boete is verbeurd, een vordering tot betaling daarvan ingesteld. Het Hof heeft het verweer
dat de vordering niet aan de beherend vennoot toekomt maar aan de commanditaire
vennootschap, verworpen.
Met zijn oordeel dat de beherend vennoot ofwel bevoegd is terzake de vordering van de
commanditaire vennootschap als zodanig op te treden ofwel na ontbinding van die
vennootschap de enig overgeblevene is om de rechten en plichten voort te zetten en te vervullen,
heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Het Hof is uitgegaan van een
onjuiste rechtsopvatting indien het heeft geoordeeld dat een commanditaire vennootschap met
één beherend vennoot geen afgescheiden vermogen kent en dat dit meebrengt dat
vennootschapsvorderingen tot het vermogen van de beherend vennoot behoren en dat deze de
vorderingen, ook na ontbinding van de commanditaire vennootschap, zonder meer kan
instellen. In zoverre komt de Hoge Raad, mede op grond van de daarop uitgeoefende kritiek,
terug van HR 3 februari 1956, NJ 1960, 120. De onder meer in dit arrest neergelegde opvatting
wordt niet alleen in de literatuur algemeen bestreden, zij ligt ook niet ten grondslag aan de
regeling met betrekking tot de commanditaire vennootschap in het onlangs ingediende
wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.13 van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken II,
2002/2003, 28 746).
,Essentie
Onjuist is de opvatting dat een commanditaire vennootschap met één beherend vennoot geen
afgescheiden vermogen kent en dat dit meebrengt dat vennootschapsvorderingen tot het
vermogen van de beherend vennoot behoren en dat deze de vorderingen, ook na ontbinding van
de commanditaire vennootschap, zonder meer kan instellen.
HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840, NJ 2013, 290
Indien een overeenkomst wordt gesloten met een maatschap, zijn de individuele maten jegens
de wederpartij persoonlijk aansprakelijk voor de nakoming van daaruit voortvloeiende
verplichtingen van de maatschap. Is sprake van een door de maatschap aanvaarde opdracht, dan
is op grond van art. 7:407 lid 2 BW, is iedere maat jegens de opdrachtgever aansprakelijk voor
het geheel. Vorderingen uit een overeenkomst die met een maatschap is aangegaan, kunnen ook
worden ingesteld tegen de maatschap als zodanig. Aangezien de maatschap geen
rechtspersoonlijkheid heeft, dienen dergelijke vorderingen te worden ingesteld tegen de
gezamenlijke (rechts)personen die ten tijde van de dagvaarding maat zijn. Zoals is aanvaard in
HR 5 november 1976, NJ 1977/586, m.nt. WHH (Moret Gudde Brinkman), kan in de
dagvaarding worden volstaan met vermelding van de naam van de maatschap indien de
gezamenlijke maten onder die naam op voor derden duidelijk kenbare wijze aan het
rechtsverkeer deelnemen. De schuldeisers van de maatschap hebben dus zowel de mogelijkheid
van het aanspreken van de gezamenlijke maten (met de mogelijkheid van verhaal op het
maatschapsvermogen) als van het aanspreken van individuele (rechts)personen die ten tijde van
het aangaan van de overeenkomst maat waren (met de mogelijkheid van verhaal op hun
privévermogens). Indien blijkt dat bedoeld is de gezamenlijke maten te dagvaarden, maar niet
alle (rechts)personen zijn gedagvaard die ten tijde van de dagvaarding maat waren, behoort de
rechter, desverzocht of zo hij het nodig oordeelt dat de niet gedagvaarde maten aan het geding
(kunnen) deelnemen, in beginsel gelegenheid te geven om die personen alsnog in het geding te
betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv.
Degene die maat is op het tijdstip dat de in art. 7:407 lid 2 BW bedoelde opdracht is aanvaard,
is in beginsel voor het geheel aansprakelijk ter zake van een tekortkoming in de nakoming
daarvan. Degene die maat is op het tijdstip dat de betrokken schuld van de maatschap ontstaat,
is daarvoor voor een gelijk deel aansprakelijk op grond van art. 7A:1679-1681 BW.
Art. 7:404 BW houdt in dat indien een opdracht is verleend met het oog op een persoon die met
de opdrachtnemer of in zijn dienst een beroep of bedrijf uitoefent, die persoon gehouden is de
betrokken werkzaamheden zelf te verrichten, behoudens voor zover uit de opdracht voortvloeit
dat hij deze onder zijn verantwoordelijkheid door anderen mag laten verrichten. Voor eventuele
tekortkomingen in de uitvoering van die opdracht is die persoon in dat geval naast de
opdrachtnemer hoofdelijk aansprakelijk. Bij deze regeling is onder andere gedacht aan de
advocaat die werkzaam is in maatschapsverband, waarbij de maatschap optreedt als
opdrachtnemer. De omstandigheid dat de advocaat het beroep van advocaat uitoefent door
middel van een praktijkvennootschap en het die vennootschap is die maat is van de maatschap,
, sluit niet uit dat de opdracht met het oog op de persoon van de advocaat is verleend, noch dat
hij op grond daarvan persoonlijk aansprakelijk is voor tekortkomingen in de uitvoering van de
opdracht.
HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:251, NJ 2017, 8
Faillissementsrecht. WSNP. Hoge Raad komt terug van regel (laatstelijk HR 22 december
2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3574, NJ 2010/15) dat het faillissement van een vof steeds en
noodzakelijkerwijs het faillissement van de vennoten ten gevolge heeft.
HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:588, NJ 2015, 241
In art. 18 WvK, dat ingevolge art. 19 lid 2 WvK eveneens van toepassing is op de beherend
vennoten van een commanditaire vennootschap, valt geen beperking te lezen tot verbintenissen
van de vennootschap die zijn ontstaan nadat een vennoot is toegetreden. De strekking van art.
18 en 19 lid 1 WvK brengt mee dat de hoofdelijke verbondenheid van de vennoten alle schulden
betreft die ten tijde van hun toetreding tot de vennootschap bestaan, of nadien ontstaan. De
aansprakelijkheid van een stille vennoot voor schulden van de commanditaire vennootschap is
in beginsel beperkt tot zijn inbreng in de vennootschap (art. 20 leden 2 en 3 WvK). Indien een
stille vennoot in strijd met het in art. 20 lid 2 WvK vervatte verbod handelt (het beheersverbod),
wordt hij op grond van art. 21 WvK evenwel hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden en
verbintenissen van de vennootschap. Deze hoofdelijke aansprakelijkheid geldt ook voor
schulden die zijn ontstaan voordat de vennoot in strijd met het beheersverbod handelde en dient
de rechtszekerheid. Een onderzoek naar het ontstaansmoment van verbintenissen van de
vennootschap, met het oog op de vraag welke vennoot of vennoten daarvoor kan of kunnen
worden aangesproken, kan dan immers achterwege blijven.
De wettelijke regeling van de maatschap is een andere dan die van de vennootschap onder firma
en de commanditaire vennootschap. De vennoten in een maatschap binden immers in beginsel
slechts zichzelf. Is de gehele maatschap gebonden, dan zijn de vennoten niet hoofdelijk, maar
ieder voor een gelijk deel aansprakelijk (art. 7A:1679 en 1681 BW). De in HR 15 maart
2013, NJ2013/290, voor de maatschap geformuleerde regels zijn dus niet bepalend voor het
geval waarin het gaat om een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap,
waarvan de (beherend) vennoten wél hoofdelijk verbonden zijn.
HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1413, NJ 2015, 380
Art. 21 WvK bevat een sanctie die ertoe strekt te voorkomen dat commanditaire vennoten die
op een van de in art. 20 WvK vermelde manieren onduidelijkheid laten ontstaan over hun
rechtspositie in de vennootschap, zich kunnen onttrekken aan de aansprakelijkheid die art.
18 WvK voorziet voor de gewone vennoten. Het gaat hierbij erom te voorkomen, enerzijds dat
een commanditaire vennoot ten name van de vennootschap aan het handelsverkeer deelneemt
als ware hij beherend vennoot en aldus misbruik maakt van het rechtsgevolg dat is verbonden
aan de hoedanigheid van commanditaire vennoot, en anderzijds dat derden door het optreden
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller sanne_visser. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.77. You're not tied to anything after your purchase.