Probleem 1
I: Arousal maakt positieve emotionele reacties intenser.
II: Arousal maakt negatieve emotionele reacties intenser.
1. Welke van de bovenstaande stellingen is correct?
a. Alleen stelling I
b. Alleen stelling II
c. Beide stellingen
d. Geen van de stellingen
‘Ik tril omdat ik bang ben.’
2. Van welke theorie is hier sprake?
a. Commonsense theorie
b. James-Lange theorie
c. Cannon-Bard theorie
d. Schachter-Singer’s two factor theorie
3. Welk deel in de hersenen is vooral betrokken bij emoties?
a. Amygdala
b. Frontale kwab
c. Thalamus
d. Hypothalamus
4. Welke drie factoren zijn er volgens het excitation model van Zillman
aanwezig voor de uiting van emotie?
a. Aangeleerd gedrag, de situatie en de persoonlijke interpretatie.
b. De situatie, karaktereigenschappen en de persoonlijke interpretatie.
c. Aangeleerd gedrag, arousal van een andere bron en de persoonlijke
interpretatie.
d. De situatie, arousal van een andere bron en de persoonlijke
interpretatie.
5. Meston en Frohlich deden onderzoek naar hoe aantrekkelijk de persoon op
een foto werd gevonden na een ritje in de achtbaan. Wat kwam hieruit?
a. De persoon werd als minder aantrekkelijk gezien wanneer ze een
romantische partner naast zich hadden.
b. De persoon werd als minder aantrekkelijk gezien wanneer ze geen
romantische partner naast zich hadden.
c. De persoon werd als aantrekkelijk gezien wanneer ze een
romantische partner naast zich hadden.
d. De persoon werd als aantrekkelijk gezien wanneer ze geen
romantische partner naast zich hadden.
6. In welke situatie vonden proefpersonen de vrouwelijke interviewster het
aantrekkelijkste in het artikel van Dutton en Aron?
a. Wanneer ze met hun partner over een brug liepen.
b. Wanneer ze een aantal biertjes op hadden.
c. Wanneer ze over een enge brug liepen.
d. Wanneer ze over een lage brug liepen.
,Probleem 2
7. Wat gebeurt er bij de derde stap van het cognitieve model van Latané &
Darley over het bystander efect?
a. Noticing; het signaleren van een noodsituatie.
b. Taking responsibility; zich verantwoordelijk voelen om te helpen.
c. Deciding how to help; beslissen op welke manier er geholpen gaat
worden.
d. Providing help; het daadwerkelijk geven van hulp.
8. Welk begrip past er het beste bij de uitleg ‘het geloof dat anderen zullen of
moeten ingrijpen’?
a. Pluralistic ignorance
b. Lack of competence
c. Difusion of responsibility
d. Audience inhibition
9. Volgens het bystander calculus model van Piliavin gaat een persoon de
kosten en baten tegen elkaar afwegen. Wat is een goed voorbeeld van de
kosten?
a. Beloningen
b. Schuldgevoel wegnemen
c. Moeite
d. Aanzien krijgen
10.Wat houdt de empathy-altruism hypothesis in?
a. Dat er sneller wordt geholpen bij een groot inlevingsvermogen en
weinig eigenbelang.
b. Dat er sneller wordt geholpen als de persoon verlost wilt worden van
zijn eigen ongemak.
c. Dat personen die hoog scoren op agreeableness sneller zullen
helpen.
d. Dat mensen vooral helpen doordat ze de morele normen volgen.
11.Welke uitspraak klopt niet met betrekking tot de invloed van hulpgedrag?
a. In een grote stad wordt minder snel geholpen dan in een dorp.
b. Als iemand een goede gemoedstoestand heeft zal hij sneller helpen.
c. Als iemand een slechte gemoedstoestand heeft zal hij sneller
helpen.
d. In kapitalistische culturen zijn mensen sneller geneigd te helpen.
12.Welke groep, uit het onderzoek van Darley & Latané, reageerde het snelst
op het slachtofer?
a. Subject + victim
b. Subject + victim + 1
c. Subject + victim + 4
d. Subject + victim + 8
13.Welke reden wordt niet gegeven voor de ontkrachting van het bystander
efect bij The iitty Genovese murder in het artikel van Manning, Levine &
Collins?
a. Niet alle 38 bystanders zagen het.
b. Er waren twee bystanders die wel geprobeerd hadden te helpen.
c. Er werd niet meteen gedacht aan verkrachting of moord.
d. Er was al naar de politie gebeld.
14.Waar zat de grootste relatie in bij het artikel van Markey?
a. Tussen de grootte van de chatgroep en de reactietijd.
, b. Tussen de grootte van de chatgroep en het specifek aanspreken.
c. Tussen de leeftijd van de deelnemers en het geven van hulp.
d. In het verschil tussen mannen en vrouwen.
Probleem 3
I: Het experiment van Sherif is een voorbeeld van private conformity.
II: Bij public conformity verandert zowel het gedrag als de gedachtes.
15.Welke van de bovenstaande stellingen is correct?
a. Alleen stelling I
b. Alleen stelling II
c. Beide stellingen
d. Geen van de stellingen
16.In een klaslokaal worden de huiswerkopdrachten van wiskunde besproken.
Bijna de hele klas geeft antwoord B als oplossing bij de eerste vraag. ilaas
had eigenlijk antwoord C, maar durft dit niet te zeggen ondanks hij toch
overtuigd is van zijn antwoord. Hij beslist om mee te gaan met antwoord B
zodat hij niet uitgelachen zal worden. Peter weet van zichzelf dat hij slecht
is in wiskunde. In zijn schrift had hij maar wat opgeschreven en geeft nu
aan ook antwoord B te hebben omdat hij ervan uitgaat dat de meerderheid
het wel goed zou hebben.
Van welke soort conformisme wordt er gesproken bij ilaas en Peter?
a. Bij ilaas van compliance en bij Peter van conversion.
b. Bij ilaas van conversion en bij Peter van compliance.
c. Bij ilaas van congruence en bij Peter van conversion.
d. Bij ilaas van conversion en bij Peter van congruence.
17.In dezelfde klas geeft Jan als een van de enige aan dat hij denkt dat het
antwoord A is, omdat dat uit zijn berekeningen kwam. Van welke vorm van
non-conformisme is hier sprake?
a. Independence
b. Anti-conformity
c. Congruence
d. Public non-conformity
18.Waar krijgt de minderheid geen invloed door? (Minority infuence)
a. Zelfvertrouwen uitstralen
b. Herhaling
c. Met veel verschillende standpunten komen.
d. Toewijding hebben
19.Wanneer conformeren mensen het snelst?
a. Als het om een makkelijke taak gaat.
b. Als het een belangrijke opdracht is.
c. Als er weinig motivatie is.
d. Als de meningen van de groep verdeeld zijn.
20.Haun & Tomasello deden onderzoek naar het conformeren bij jonge
kinderen. Wat kwam hier voornamelijk uit?
a. Bij kinderen was er vooral sprake van normative conformity.
b. Bij kinderen was er vooral sprake van informational infuence.
c. Bij kinderen was er weinig sprake van conformiteit.
d. Bij kinderen was er geen sprake van conformiteit.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller estherseverins. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.98. You're not tied to anything after your purchase.