Uitwerking van de zes colleges van ontwikkelings- en onderwijspsychologie, aangevuld met een samenvatting uit het boek Educational Psychology van Anita Woolfolk Hoy.
Deze colleges zijn gevolgd in verband met het NVO-pluspakket (SPO) aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Good summary and clear notes regarding the lectures
By: suzannekanters • 4 year ago
By: tessantema • 4 year ago
By: mariekedijkstra • 5 year ago
By: Fennelien • 4 year ago
Seller
Follow
LSZ
Reviews received
Available practice questions
165 oefenvragen Ontwikkelings- en onderwijspsychologie (H1 t/m 6 Educational Psychology)
Flashcards165 Flashcards
$3.264 sales
Flashcards165 Flashcards
$3.264 sales
Some examples from this set of practice questions
1.
Wie is de grondlegger van de psychologie (1980) en wie waren zijn leerlingen? (H1)
Answer: William James. Leerlingen van hem waren o.a. G. Stanley Hall (1e president APA) en John Dewey (onderwijspsycholoog). Door Dewey kwam het Delta onderwijs tot stand.
2.
Welke \'kijk\' stond in 1940/1950 centraal? En in 1960/1970? Wat is de huidige visie? (H1)
Answer: 1940/1950: Individuele verschillen, testen en leergedrag.
Het behaviourisme (leren door beloning) stond centraal.
1960/1970: Cognitieve ontwikkeling en leren van concepten geheugen.
Gedrag is niet alles, er wordt niet alleen geleerd door straffen en belonen.
Recent: Invloed van cultuur en sociale factoren op ontwikkeling en leren.
Kind (persoonlijkheid) ecologische factoren (omgeving)
3.
Wat is Zelf-effectiviteit / Self-efficacy? (H1)
Answer: Iemands gevoel om effectief met een bepaalde taak om te kunnen gaan. Het geloof over persoonlijke competentie in een bepaalde situatie. Het is iets anders dan zelfvertrouwen. In het geval van een docent gaat het om het vertrouwen dat een leraar heeft dat hij ook moeilijke leerlingen kan helpen te leren.
4.
Bij docenten is Zelf-effectiviteit (Self-efficacy) direct van invloed op (succes bij) leerling. Noem enkele voorbeelden. (H1)
Answer: - SE is een belangrijke voorspeller van succes bij leerlingen;
- Zijn volhardender bij moeilijk lerende leerlingen;
- Toename van SE in het eerste jaar les geven, maar afname SE in tweede jaar (het daadwerkelijk lesgeven is na school veel moeilijker en kent meer momenten om onzeker van te worden dan tijdens de studie);
- SE is hoger bij hoge verwachtingen en bij hulp vanuit mededocenten en managment;
- SE wordt vergroot door echte successen (niet van complimenten) en door training gericht op de dagelijkse praktijk (dus nogmaals: de dagelijkse praktijk is niet de schoolse situatie).
- Leraren met hoge SE werker harder voor moeilijke lerende kinderen, kampen minder snel met burn-out klachten en zijn meer tevreden met hun baan.
5.
Wat zegt de literatuur over hoogbegaafde kinderen (wat is voor hen het beste) en waarom? (H1)
Answer: De literatuur zegt over hoogbegaafde kinderen dat voor hun het overslaan van een klas het meest effectief is; het heeft de meeste positieve lange termijn effecten, zowel academisch als sociaal. Zo vinden deze kinderen vaak een betere aansluiting bij oudere kinderen. Het hangt echter wel af van individuele eigenschappen als intelligentie, rijpheid en andere mogelijke oplossingen (bijvoorbeeld sneller door materiaal of materiaal van hoger niveau aanbieden). Hulp geven aan studenten voordat ze hier om vragen is weinig effectief, er moet namelijk sprake zijn van motivatie. Leerlingen meer controle geven over hun eigen leren is tevens niet altijd aan te raden. Zo zullen leerlingen met minder capaciteiten waarschijnlijk veel doen wat ze al kunnen en niet een moeilijkere taak aan gaan.
6.
Enerzijds wordt er beweerd dat onderwijzen een op theorie gebaseerde wetenschap is. Anderzijds wordt er gezegd dat onderwijzen ‘reflective’ is. Wat houdt dit in? (H1)
Answer: Bedachtzaam en inventief, reflecteren op situaties en hoe en waarom ze in deze situatie gehandeld hebben.
7.
Wat houdt observationeel/discriptief onderzoek in? En wat is etnography? (H1)
Answer: Correlationeel onderzoek waarbij er niet persé een oorzakelijk verband is. In dit type studie wordt er gedetailleerde informatie verzameld over specifieke situaties waarbij gebruik wordt gemaakt van observaties, interviews, surveys of een combinatie hiervan.
Een benadering in de klas is etnography: focust op het leven binnen een groep en probeert de betekenis van (natuurlijke) gebeurtenissen te begrijpen.
8.
Noem voorbeelden van etnografisch onderzoek (H1)
Answer: Klinisch interview, gevalsbeschrijving, case study, participantobservatie.
9.
Wat is het verschil tussen longitudinaal onderzoek en cross-sectioneel onderzoek? (H1)
Answer: Bij longitudinaal wordt bijvoorbeeld iemand door zijn leven heen gevolgd op 7, 14 en 21-jarige leeftijd. Cross-sectioneel onderzoek is veel sneller (bijvoorbeeld een groep van 7, 14 en 21-jarigen op hetzelfde moment volgen en niet wachten tot het kind van zeven jaar oud 14 of 21 is geworden.
10.
Wat is micro-genetisch onderzoek? (H1)
Answer: Er wordt gedetailleerd onderzoek gedaan naar veranderingen in cognitieve processen. Verandering is een variabel en complex samenspel van factoren, vaak niet plotseling. Verandering verloopt vaak gradueel. Het gaat hierbij om het hoe; het begrijpen van het onderliggende mechanisme. Zo kun je onderzoeken of het geven van een compliment nut heeft, maar wanneer er wordt gekeken naar onderliggende mechanismen zou er onderzocht kunnen worden welk type compliment nut heeft, op welke manier, in welke context enzovoort.
108 oefenvragen Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie (H6 t/m 12 Educational Psychology)
Flashcards108 Flashcards
$3.268 sales
Flashcards108 Flashcards
$3.268 sales
Some examples from this set of practice questions
1.
Wanneer herinneren we volgens Aristotelesd (384 voor Christus) dingen? (H7)
Answer: Als dingen op elkaar lijken, wanneer ze contrateren (overeenkomst) en wanneer ze samen optreden (contiguity)
2.
Wat is het \'White coat syndroom\' ? (H7)
Answer: Bloeddruk gaat omhoog bij het zien van een witte jas (klassieke conditionering, Pavlov)
3.
Wat is klassieke conditionering (Pavlov)? Leren door ....
(H7)
Answer: Klassieke conditionering is leren door associatie.
Het leren betreft automatische reflexmatige emotionele- en fysiologische reacties (bijvoorbeeld zweten, bloeddruk omhoog) op een eerder neutrale stimulus. Hoe vaker er twee zaken naast elkaar worden gezet, hoe meer verband er komt tussen stimuli.
4.
Geef een voorbeeld van klassieke conditionering (H7)
Answer: Een hond gaat kwijlen wanneer hij eten krijgt. Wanneer er een bel wordt geluid telkens bij het geven van eten, zal het dier uiteindelijk kwijlen bij het horen van de bel zonder dat hij eten krijgt.
Door klassieke conditionering kunnen mensen of dieren dus getraint worden om onwillekeurig op een stimilus te reageren die voorheen geen effect had.
5.
Wat is het uitgangspunt van operante conditionering (Skinner)? (H7)
Answer: Uitgangspunt van operante conditionering is dat een bekrachtiger of straf zorgt voor het leren van nieuw gedrag. Een bekrachtiger versterkt of herhaald gedrag en straf zorgt er voor dat gedrag afzwakt of afneemt.
6.
Hoort het ABC-schema bij klassieke- of operante conditionering, leg uit. (H7)
Answer: ABC-schema hoort bij operante conditionering.
Antecedent (gebeurtenis) -> Behavior (gedrag) -> Consequence (gevolg)
Consequentie is de bekrachtiger of straf, wat levert gedrag iemand op?
7.
Wat is \'reïnforcement\'? (operante conditionering, H7)
Answer: Het gebruik van consequenties om het gedrag te versterker (door gewilde stimilus te geven of vervelende stimilus weg te halen. Wordt vaak gezien als beloning).
8.
Wat is een \'reïnforcer\'? (operante conditionering, H7)
Answer: Elke gebeurtenis die volgt op een gedraging en de waarschijnlijkheid dat gedrag nogmaals wordt vertoont. Is een consequentie die ervoor zorgt dat het gedrag versterkt, dus per definitie vaker of langer dan bij gereïnforced gedrag.
9.
Noem een voorbeeld van een positieve straf (Type I) en een voorbeeld van negatieve straf (Type II).
(Operante conditionering, H7)
Answer: Positieve straf Type I is het presenteren van iets vervelends. Bijvoorbeeld wanneer een kind iets stouts heeft gedaan, in de hoek zetten.
Negatieve straf Type II is het weghalen of weerhouden van iets leuks. Bijvoorbeeld wanneer een kind een regel heeft overtreden, niet laten gamen.
Straffen gaat om afname van gedrag.
10.
Noem een voorbeeld van Positieve bekrachtiging (\'Beloning\') en een voorbeeld van Negatieve bekrachtiging (\'Ontsnapping\').
(Operante conditionering, H7)
Answer: Positieve bekrachtiging is het presenteren van iets leuks. Bijvoorbeeld wanneer iemand moet studeren, achteraf belonen met stukje chocola.
Negatieve bekrachtiging is het verwijderen of weerhouden van iets vervelend. Bijvoorbeeld wanneer dochter de tafel heeft afgeruimd, hoeft ze niet de afwas te doen.
Beide zorgen voor toename van gedrag.
Content preview
Ontwikkelings- & onderwijspsychologie
H1 – LEARNING, TEACHING AND EDUCATIONAL PSYCHOLOGY
De psychologie van het onderwijs/lesgeven
William James is de grondlegger van de psychologie (1890). Leerlingen van hem waren o.a.
G. Stanley Hall (1e president APA) en John Dewey (onderwijspsycholoog). Door Dewey kwam
het Delta onderwijs tot stand; hij zette het kind centraal met een link naar de maatschappij,
met als doel betere burgers.
1940/1950: Individuele verschillen, testen en leergedrag
Het behaviourisme (leren door beloning) stond centraal
1960/1970: Cognitieve ontwikkeling en leren van concepten + geheugen
Gedrag is niet alles, er wordt niet alleen geleerd door straffen en belonen
Recent: Invloed van cultuur en sociale factoren op ontwikkeling en leren
Kind (persoonlijkheid) + ecologische factoren (omgeving)
In het onderwijs is het afnemen van testen belangrijk, maar daarnaast ook observaties en
interviews. Een test alleen zegt niets.
Zelf-effectiviteit (Self-efficacy)
Iemands gevoel om effectief met een bepaalde taak om te kunnen gaan. Het geloof over
persoonlijke competentie in een bepaalde situatie. Het is iets anders dan zelfvertrouwen. In
het geval van een docent gaat het om het vertrouwen dat een leraar heeft dat hij ook moeilijke
leerlingen kan helpen te leren.
Bij docenten direct van invloed op (succes bij) leerling:
- SE is een belangrijke voorspeller van succes bij leerlingen;
- Zijn volhardender bij moeilijk lerende leerlingen;
- Toename van SE in het eerste jaar les geven, maar afname SE in tweede jaar (het
daadwerkelijk lesgeven is na school veel moeilijker en kent meer momenten om onzeker van
te worden dan tijdens de studie);
- SE is hoger bij hoge verwachtingen en bij hulp vanuit mededocenten en managment;
- SE wordt vergroot door echte successen (niet van complimenten) en door training gericht
op de dagelijkse praktijk (dus nogmaals: de dagelijkse praktijk is niet de schoolse situatie).
- Leraren met hoge SE werker harder voor moeilijke lerende kinderen, kampen minder snel
met burn-out klachten en zijn meer tevreden met hun baan.
Hoogbegaafdheid of gewoon gezond verstand (common sense)?
De literatuur zegt over hoogbegaafde kinderen dat voor hun het overslaan van een klas het
meest effectief is; het heeft de meeste positieve lange termijn effecten, zowel academisch als
sociaal. Zo vinden deze kinderen vaak een betere aansluiting bij oudere kinderen. Het hangt
echter wel af van individuele eigenschappen als intelligentie, rijpheid en andere mogelijke
oplossingen (bijvoorbeeld sneller door materiaal of materiaal van hoger niveau aanbieden).
Hulp geven aan studenten voordat ze hier om vragen is weinig effectief, er moet namelijk
sprake zijn van motivatie. Leerlingen meer controle geven over hun eigen leren is tevens niet
altijd aan te raden. Zo zullen leerlingen met minder capaciteiten waarschijnlijk veel doen wat
ze al kunnen en niet een moeilijkere taak aan gaan.
Educational psychology gaat over een breed gebied van training en werk van
,onderwijspsychologen die psychologische theorieën, onderzoek en technieken toepassen voor
kinderen en jongvolwassenen met mogelijk leermoeilijkheden, emotionele- en gedragsmatige
moeilijkheden.
Enerzijds wordt er beweerd dat onderwijzen een op theorie gebaseerde wetenschap is.
Anderzijds wordt er gezegd dat onderwijzen ‘reflective’ is: bedachtzaam en inventief,
reflecteren op situaties en hoe en waarom ze in deze situatie gehandeld hebben.
Typen onderzoek
Observationeel/discriptief onderzoek: correlationeel onderzoek waarbij er niet persé een
oorzakelijk verband is. In dit type studie wordt er gedetailleerde informatie verzameld over
specifieke situaties waarbij gebruik wordt gemaakt van observaties, interviews, surveys of een
combinatie hiervan. Een benadering in de klas is etnography: focust op het leven binnen een
groep en probeert de betekenis van (natuurlijke) gebeurtenissen te begrijpen.
De uitkomst (correlatie) kan zowel positief als negatief zijn, variërend van -1,00 tot 1,00. Zo
geeft een uitkomst van -0,78 een sterkere relatie weer dan een uitkomst van +0,56 of +0,70.
Zo zouden kinderen die mooie tuinen in de omgeving een betere schoolprestatie hebben.
Uiteraard is dit niet persé een oorzakelijk verband en speelt er een derde variabele mee.
Hoe ouder we worden, hoe flexibeler het brein. Echter stopt dit op den duur. Op een
gegeven moment komen we op een leeftijd dat het brein juist minder flexibel is.
Klinisch interview/gevalsbeschrijving/case study: Etnografisch onderzoek waaronder
participantobservatie (meedoen in het veld, gezien of ongezien).
Onderzoek door de tijd heen:
- Longitudinaal (bijvoorbeeld iemand door zijn leven geen volgen op 7, 14 en 21-jarige
leeftijd)
- Cross-sectioneel is sneller dan longitudinaal (bijvoorbeeld een groep van 7, 14 en 21-jarigen
op hetzelfde moment volgen en niet wachten tot het kind van zeven 14 of 21 is geworden)
- Micro-genetisch onderzoek (verandering is continu)
1. Onder een microscoop / video: frame voor frame
2. Verandering variabel en complex samenspel van factoren, vaak niet plotseling,
verandering verloopt vaak gradueel
3. Gaat om het hoe (onderliggende mechanismen begrijpen)
Zo kun je onderzoeken of het geven van een compliment nut heeft, maar wanneer
er wordt gekeken naar onderliggende mechanismen zou er onderzocht kunnen
welk type compliment nut heeft, op welke manier, in welke context enzovoort.
,Experimenteel onderzoek: Gerandomiseerd onderzoek met controle- en experimentele groep
en zowel een voormeting als nameting.
Quasi experimenteel onderzoek: Niet gerandomiseerd onderzoek met controle- en
experimentele groep en zowel een voormeting als nameting.
In veel gevallen gaan descriptieve en experimentele onderzoeken samen.
- Single-subject experimental design: systematische interventies om het effect te bestuderen
op één persoon, vaak door het toe te passen en in te trekken van een behandeling.
- Microgenetic study: gedetailleerde observatie en analyse van veranderingen in een cognitief
proces over een aantal dagen of een week; het bestuderen van cognitieve veranderingen in
een periode van verandering.
- Action research: systematische observaties of testen van methoden uitgevoerd door de
leraar om het onderwijs te verbeteren.
Principe, theorie en hypothese
Principe: vastgestelde relatie tussen twee of meerdere factoren (voorbeeld: aanspreken op
kindhoogte)
Theorie: verzameling van principes die een verklaring is van een bepaald fenomeen of een
voorspellende waarde heeft.
Hypothese: specifieke voorspellingen over specifieke gebeurtenissen die afgeleid zijn van één
of meer theorieën. Hypothesen helpen vaststellen in welke gevallen (of überhaupt) specifieke
theorieën waar zijn (voorbeeld: kinderen met autisme zijn gevoeliger voor materiële beloning
dan voor sociale beloning, vanuit de sociale motivatie theorie).
Ondersteunen van leren
Het ondersteunen van leren kent twee factoren:
1. Persoonlijke factoren: betrokkenheid van de leerling (gedrag, cognitie/motivatie en
emotie) en leerstrategieën (cognitief, metacognitief en gedragsmatig);
2. Sociaal-contextuele factoren: schoolklimaat (schoolprestaties, leerkracht en leiderschap),
betrokkenheid van familie en invloeden van leeftijdsgenoten.
, H2 – COGNITIVE DEVELOPMENT
Ontwikkeling
Er gelden drie algemene principes omtrent ontwikkeling, namelijk:
1. Niet iedereen ontwikkeld zich in hetzelfde tempo, mensen ontwikkelen zich in
verschillende sterkten (rates). Zo gaat het ene kind sneller lopen dan het andere.
2. Ontwikkeling is langdurig en gebeurd relatief ordelijk, dus niet persé lineair. Zo kan een
baby eerst zitten, voordat hij kan lopen.
3. Ontwikkeling is langdurig (over langere tijd), veranderingen komen zelden in een dag.
Er kan gesproken worden over vier ontwikkelingsgebieden:
1. Lichamelijk (veranderingen in lichaamsstructuur en functie na verloop van tijd)
2. Sociaal (veranderingen in de tijd in onze relatie met anderen)
3. Persoonlijk (veranderingen in persoonlijkheid die plaatsvinden als je groeit)
4. Cognitief (graduele ordelijke veranderingen waarin mentale processen complexer worden)
Veel veranderingen zijn een vorm van groei en maturation: genetisch geprogrammeerd, ze
gebeuren natuurlijk in de tijd.
Er zijn drie discussiepunten omtrent ontwikkeling, namelijk:
1. Nature versus nurture (aangeboren/aangeleerd door omgeving)
2. Kritieke versus sensitieve periodes (zo kan er op een gegeven moment geen taal(klank)
meer aangeleerd worden en zal je dus invloeden van moedertaal horen, en moet je voor je
dertigste leren drummen als je dit wilt, in verband met handcoördinatie)
3. Continu (stapsgewijs) versus discontinu (gradueel)
Nature versus nurture kent drie theorieën:
1. Trekmodel: een ‘trek’ (trait) als aangeboren kenmerk, zoals temperament of genetische
coderingen;
2. Omgevingsmodel: gedrags als functie van de omgeving, bijvoorbeeld de sociale leertheorie
(Patterson, 1982)
3. Interactiemodel: omgeving en kindfactoren interacteren met elkaar.
Co-actions: goodness-of-fit.
Ontwikkeling van de hersenen
Wat gebeurt er in het brein van een kind tijdens die kritische perioden?
Eerst zijn er weinig hersencellen, neuronen in dat deel van de hersenschors dat voor de
betreffende functie zorgt. Bij het begin van de kritische periode neemt het aantal neuronen en
het aantal verbindingen tussen de neuronen (zenuwcellen) toe. Dat is de tijd van groeien
(neurogenese). Daarna neemt het aantal neuronen weer wat af, maar vooral het aantal
verbindingen tussen de neuronen neemt sterk af. Dat is de tijd van snoeien (pruning).
Twee ontwikkelingen:
1. Experience-expectant: neuronen worden aangemaakt als voorbereiden op hetgeen
verwacht wordt. Indien het verwachte in een bepaalde periode niet aangeleerd wordt, sterven
neuronen weer af (Japanse kinderen verliezen het vermogen om bepaalde letters uit te
spreken, omdat ze deze letter nooit gebruiken).
2. Experience-dependent: een stimulerende omgeving laat neuronen groeien. Wordt gebruikt
bij individueel leren, zoals het uitspreken van een vreemde taal.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller LSZ. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.84. You're not tied to anything after your purchase.