Fundamenten van de psychologie - samenvatting
Britt Henneken
Hoofdstukken: 1,3,4,5,6,7,9,10 voor Fundamenten, 2 voor Hersenen & Gedrag
Hoofdstuk 1 Wat is psychologie?
1. Psychologie is een wetenschap waarbij het gedrag bestudeerd wordt en waarbij de
gedragsevidentie gebruikt wordt om de interne processen te begrijpen die ten
grondslag liggen aan dat gedrag.
2. Psychologie kon niet ontstaan zolang men ervan overtuigd was dat de mens niet
onderworpen was aan aardse wetmatigheden. Het toenemende belang van de
wetenschap in de westerse maatschappij (Copernicus, Galilei, Newton) en
ontwikkelingen binnen de flosofe (Descartes, empirisme) en de biologische
(Darwin) efenden het pad.
3. Psychologie als wetenschap ontstond in de laatste helft van de negentiende eeuw. In
Europa waren vooral Wundt (eerste laboratorium), Binet (eerste intelligentietest)
en Freud (oprichter psychoanalyse) van belang. De VS kenden achtereenvolgens het
functionalisme (praktisch nut van de psychologie) en de cognitieve psychologie
(aandacht voor de informatieverwerking in de hersenen).
4. De hedendaagse cognitieve psychologie is ontstaan door het algemeen gebruik van
de natuurwetenschappelijke onderzoeksmethode en werd geïnspireerd door het
functioneren van computers. Volgens de cognitieve psychologie kan men menselijk
gedrag niet begrijpen en voorspellen zonder een beroep te doen op
informatieverwerkende (cognitieve) processen die zich in de hersenen afspelen.
5. Naast het belang van cognitieve processen wijst de moderne psychologie ook op het
belang van de biologie en de sociale groep waarin het individu zich beweegt. Dit
biopsychosociale model hebben we geïllustreerd met onderzoek naar agressie.
6. Er bestaan in de psychologie drie belangrijke onderzoeksvormen: beschrijvend
onderzoek (met als concrete methoden: naturalistische observatie, vragenlijsten,
interviews, opiniepeilingen, psychologische tests, gevalstudies en kwalitatieve
studies), correlationeel onderzoek en experimenteel onderzoek.
7. Bij naturalistische observaties observeert men op een systematische manier het
gedrag in een natuurlijke omgeving. Bij een interview worden mondeling vragen
gesteld; dit kan op een gestructureerde of ongestructureerde manier. Vragenlijsten
en opiniepeilingen worden meestal afgenomen wanneer men veel personen bij het
onderzoek wil betrekken. Bij gestandaardiseerde tests neemt men ook een
vragenlijst af, maar heeft men informatie over het verwachte antwoorden patroon.
Een gevalstudie is een intensief onderzoek over één persoon of één gebeurtenis, in
de hoop principes te vinden die algemeen geldend zijn. Bij kwalitatief onderzoek is
het doel niet om het onderwerp te kunnen samenvatten in een paar getallen, maar
om inzicht te krijgen in de volledige complexiteit.
8. Bij correlationeel onderzoek worden twee variabelen gemeten om na te gaan of ze
met elkaar gerelateerd zijn. Zelfs als de twee variabelen met elkaar verbonden zijn,
is het niet mogelijk er een causaal verband tussen te leggen, omdat de kans altijd
bestaat dat een derde variabele de geobserveerde resultaten heeft bepaald.
9. Experimenteel onderzoek is over het algemeen de verkiesbare onderzoeksmethode,
omdat het probleem van storende variabelen tot een minimum herleid kan worden
en zekerder conclusies getrokken kunnen worden. Bij experimenten is er een
variabele die gemanipuleerd wordt (de onafhankelijke variabele), een variabele die
, gemeten wordt (de afhankelijke variabele) en variabelen die constant gehouden
worden (de controlevariabelen).
10. Psychologie speelt een steeds belangrijkere rol in onze samenleving. Mensen zien
zichzelf en hun relaties met anderen hoe langer hoe meer vanuit psychologisch
perspectief. Dit wordt de psychologisering van de maatschappij genoemd. Er bestaat
ook een toenemende interesse voor de resultaten van psychologisch onderzoek,
waarbij men verwacht dat die eenvoudig te begrijpen zullen zijn. Toch blijken
mensen een verkeerd beeld te hebben van psychologen, dat gebaseerd is op
stereotypes aangereikt door de media en populair wetenschappelijke boeken.
11. De meeste psychologen werken in de algemene dienstverlenende sector, waardoor
de kans groter is dat je hen zult ontmoeten in je alledaagse leven dan in een
klinische setting.
Begrippen hoofdstuk 1:
- Psychologie (2) is een wetenschap waarbij het gedrag bestudeerd wordt en waarbij
die gedragsevidentie gebruikt wordt om de interne processen te begrijpen die aan
dat gedrag ten grondslag liggen.
- Wetenschappelijke revolutie (4): de overtuiging dat ware kennis gebaseerd is op
systematische observatie en actief ingrijpen in de wereld.
- Copernicaanse revolutie (5): het inzicht dat de aarde niet het centrum vormde van het
heelal.
- Mentale chronometrie (8): een techniek waarbij men de psychologische processen in
informatieverwerking probeert te achterhalen door te kijken naar de tijd die mensen
nodig hebben om allerhande taken uit te voeren.
- Evolutietheorie (8): levende wezens waren volgens deze theorie het resultaat van een
aanpassingsproces aan veranderende omstandigheden.
- Dualisme (10): de overtuiging dat mensen uit twee onafhankelijke elementen
bestaan: een lichaam en een geest, waarvan de geest een vrije wil heeft.
- Rationalisme (10): een overtuiging die stelt dat ware kennis gebaseerd is op rede, die
door het toepassen van logica nieuwe informatie afeidt uit het bestaande.
- Nativisme (10): de overtuiging dat de mens aangeboren kennis heeft, die het
uitgangspunt vormt voor alle andere, afgeleide kennis.
- Empirisme (10): een overtuiging die stelt dat de geest niet gevormd wordt door
aangeboren ideeën en afgeleide inzichten, maar via zintuiglijke ervaringen die met
elkaar geassocieerd worden. (John Locke 1632-1704).
- Introspectie (12): het kijken naar het eigen bewustzijn van binnenuit.
- Structuralisme (12): een stroming in de psychologie die op basis van introspectie de
structuur van het bewustzijn probeerde te ontdekken.
- Functionalisme (13): een stroming binnen de Amerikaanse psychologie die stelde dat
de psychologie in de eerste plaats diende om het onderwijs te optimaliseren, om
gevaarlijke afwijkingen op te sporen en te behandelen, en om de industriële
productie te bevorderen. Deze stroming werd versterkt door de evolutieleer van
Darwin. (Het functionalisme ging uit van het praktische nut van de psychologie).
- Behaviorisme (15): een psychologische stroming waarin men gelooft dat enkel
observeerbaar, meetbaar gedrag het onderwerp kan vormen van psychologische
onderzoek en theorievorming. Deze stroming stond tegenover introspectie. (John
Watson 1878-1958).
- Positivisme (15): een beweging die ervan uitging dat de natuurwetenschappen de
, meest succesvolle manier gebleken waren om de wereld te begrijpen en kennis te
generen.
- Operationele defnitie (15): concepten defniëren in termen van de gebruikte
meetprocessen en zo concreet mogelijke begrippen.
- S-R-psychologie (16): een andere term voor het behaviorisme waarbij een stimulus
een respons uitlokt.
- Psychoanalyse (16): Deze theorie van Sigmund Freud zijn het bewustzijn en het
gedrag slechts zeer oppervlakkige fenomenen en lag de ware oorsprong van het
ontstaan van persoonlijkheidsverschillen en mentale stoornissen bij onbewuste
krachten.
- Hermeneutiek (17): Een onderzoeksmethode van Sigmund Freud die stelde dat het
interpretatiewerk van de psychoanalytische therapeut meer leek op het begrijpen
van een verleden (interpretatie van teksten) dan op het onderzoekswerk van een
natuurwetenschapper.
- Cognitieve psychologie (18): Een stroming die stelt dat informatie wordt verwerkt in
de hersenen en dat men de mechanismen van deze informatieverwerking kan
blootleggen door gebruik te maken van de natuurwetenschappelijke methoden.
- Biopsychosociaalmodel (18): Een model dat stelt dat alle functioneren een gevolg is
van drie invloeden, een biologische, een psychologische of cognitieve en een sociale.
Men kan alleen een goed beeld van een fenomeen krijgen als men naar alle drie van
deze invloeden kijkt.
- Theorie (22): Een samenhangend geheel van ideeën dat gebruikt wordt om een
fenomeen te verklaren.
- Literatuurstudie (23): Het lezen van onderzoek dat al heeft plaatsgevonden zodat de
onderzoeken zijn eigen onderzoeksvragen nauwkeuriger kan formuleren en weet
welke valkuilen hij moet vermijden.
- Naturalistische observatie (23): Een onderzoekstechniek waarbij het gedrag
systematisch wordt geobserveerd in een natuurlijke context. Onderzoekers noteren
hoe vaak, wanneer en in welke context allerhande gedragingen vertoond worden.
- Reactieve gedragingen (25): Wanneer de aanwezigheid van de onderzoeker invloed
heeft op het geobserveerde gedrag.
- Vragenlijst (25): Een reeks vragen die de ondervraagden in hun eigen tempo
beantwoorden, gewoonlijk zonder dat de onderzoeker aanwezig is.
- Gestructureerd interview (26): De ondervrager heeft een vaste lijst van vragen die in
een bepaalde volgorde aan bod komen.
- Ongestructureerd interview (26): De ondervrager heeft de vragen niet van tevoren
vastgesteld, maar wordt ingehaakt op wat de ondervraagde zegt (doorvragen). Voor
het uitvoeren van onderzoek is een gestructureerd interview beter zodat de
verschillende antwoorden van verschillende deelnemers vergeleken kunnen
worden.
- Sociale wenselijkheid (27): De neiging die mensen hebben om op vragen te reageren
op een manier die maatschappelijk gewaardeerd wordt, waardoor ze in sociaal
opzicht een gunstige indruk maken.
- Opiniepeiling (27): Een inventaris van de opinies bij een representatieve steekproef
van de bevolking, op basis waarvan men conclusies trekt over de hele populatie.
- Gestandaardiseerde test (27): Procedures voor het meten van vaardigheden of
eigenschappe, die aan een zorgvuldig uitgebreid vooronderzoek onderworpen
werden, zodat de onderzoeker een duidelijk beeld heeft van de scores die verwacht
, kunnen worden en voldoende waarborgen heeft dat de test op een betrouwbare
manier de vaardigheid of eigenschap meet die men wil meten.
- Gevalstudie (29): een intensief, gedetailleerd onderzoek over één persoon of één
gebeurtenis, in de hoop principes te vinden die gelden voor het fenomeen in het
algemeen.
- Focusgroep (29): Een groep personen die een bepaalde situatie aan den lijve
ondervonden heeft en onderling ervaringen en visies uitwisselt.
- Variabele (30): Elk kenmerk dat kan veranderen en dat gemeten kan worden (in een
getal uitgedrukt).
- Correlatie (29): Verwijst naar de mate waarin twee variabelen met elkaar
samenhangen, de mate waarin wijzigingen in de ene variabele gepaard gaan met
wijzigingen in de andere variabele.
- Correlatiecoëfficiënt (29): Om de relatie tussen twee variabelen te beschrijven wordt
gebruik gemaakt van een getal tussen de -1,00 en +1,00 dat de mate en de richting
van het verband tussen de twee variabelen uitdrukt.
- Nulcorrelatie (29): Een correlatie dicht bij de nul.
- Positieve correlatie (29): Dit treedt op wanneer twee variabelen in dezelfde richting
variëren.
- Negatieve correlatie (30): Een correlatie tussen -0,01 en -1,00 en die verkrijgt men
wanneer de ene variabele toeneemt en de andere afneemt.
- Experimenteel onderzoek (35): Hierbij grijpen onderzoekers actief in, zij manipuleren
één of meer van de variabelen en kijken of dit efect heeft op een andere.
- Hypothese (37): Een voorspelling op basis van een theorie die in een proef getoetst
wordt.
- Onafhankelijke variabele (37): De variabele die de onderzoeker tijdens een
experiment manipuleert om het efect ervan op het gedrag te achterhalen.
- Afhankelijke variabele (37): De variabele die en onderzoeker meet als deel van het
experiment.
- Controlevariabelen (37): De aspecten van een experiment die een onderzoeker
constant wil houden.
- Operationaliseren van variabelen (38): De onderzoekers moeten de afhankelijke en
onafhankelijke variabelen omzetten in concrete en meetbare handelingen.
- Psychologisering (39): Het toegenomen belang van psychologische variabelen en
verklaringen in menselijke relaties.
- Stereotype (40): Een verzameling van simplistische en sterk veralgemeniseerde
opvattingen over een groep mensen, die niet op persoonlijke ervaringen gebaseerd
zijn en meestal een negatieve ondertoon hebben.
Hoofdstuk 2 Het zenuwstelsel
Voor het tentamen van Hersenen & Gedrag en niet voor FvdP
1. Het belang van de hersenen wordt geïllustreerd door het feit dat een kwart van de
gezondheidsuitgaven naar hersenaandoeningen gaat.
2. De basiseenheid van het zenuwstelsel is het neuron, dat bestaat uit een cellichaam,
dendrieten en een axon. Excitatorische en inhibitorische signalen worden
geïntegreerd in de axonheuvel en als hier een drempelwaarde overschreden wordt,
dan volgt een actiepotentiaal. De neurotransmitters kruisen de synaptische spleet en
hechten zich vast op de dendrieten en het cellichaam van het volgende neuron.
Sommige neurotransmitters zijn excitatorisch, andere zijn inhibitorisch.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller bhenneken1. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.02. You're not tied to anything after your purchase.