Medische biologie periode 9 en 10
Borderline en biologisch risicogedrag:
Een persoonlijkheidsstoornis is een psychische aandoening waarbij iemands gedrag afwijkt van wat de
samenleving verwacht. Wanneer iemands eigen persoonlijkheid hinderlijk wordt en problemen veroorzaakt in
relaties of op school, kunnen er kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis optreden. Dit omvat een starre
omgang met anderen en een onwrikbaar denk- en waarnemingspatroon.
Vaak treden deze problemen op in de adolescentie en kunnen afnemen rond het 40e levensjaar. Ze hebben vaak
een lagere levensverwachting door kans op zelfdoding, slechtere zelfverzorging en bijwerkingen van medicatie.
De diagnose van een persoonlijkheidsstoornis wordt gesteld aan de hand van criteria uit de DSM, gebruikt in de
geestelijke gezondheidszorg.
In de DSM worden de verschillende persoonlijkheidsstoornissen verdeeld in 3 clusters:
Cluster A: vreemd of excentriek gedrag (mensen met deze stoornissen hebben dikwijls problemen met relaties
met andere of vertonen weinig tot geen belangstelling voor het ontwikkelen van sociale relaties) =
- Paranoïde-persoonlijkheidsstoornis: diepgaande achterdocht – de neiging om het gedrag van anderen
te interpreteren als opzettelijk bedreigend of vernederend. Mensen met deze stoornis zijn extreem
wantrouwig jegens anderen en hun relaties hebben daaronder te lijden.
Ze zijn meestal overmatig gevoelig voor kritiek, twijfelen aan de oprechtheid, overmatig waakzaam en
worden snel boos. Ze zoeken zelden behandeling: ze zien anderen als de oorzaak van hun probleem.
- Schizoïde-persoonlijkheidsstoornis: het belangrijkste kenmerk is sociale isolatie. Ze worden vaak
beschreven als eenlingen en hebben geen belangstelling voor sociale relaties. Deze mensen ervaren
nooit sterke woede, vreugde of droefheid. Ze lijken vlak, afstandelijk en koel.
- Schizotypische-persoonlijkheidsstoornis: deze stoornis wordt gekenmerkt door problemen bij het
vormen van hechte relaties. Mensen vertonen vreemd en eigenaardig gedrag, maar niet zo afwijkend
zijn dat ze voor de diagnose schizofrenie in aanmerking komen.
Ze hebben een verwrongen zelfbeeld en hebben geen duidelijke richting van het leven. Ze missen het
vermogen tot empathie, begrijpen niet goed hoe hun gedrag van invloed is op anderen. Ze hebben
daarnaast vaak emotionele stoornissen, zoals een depressie en angststoornis en magisch denken,
onverzorgd uiterlijk, vage gedachtes, afstandelijk en nerveus.
Cluster B: dramatisch, emotioneel of labiel gedrag (mensen met deze stoornissen vertonen gedragspatronen
die buitensporig, onvoorspelbaar of egoïstisch zijn) =
- Antisociale-persoonlijkheidsstoornis: deze mensen schenden de rechten van anderen, houden zich
niet aan sociale normen en overtreden de wet. Ze zijn niet ‘antisociaal’ in betekenis dat ze mensen
proberen te vermijden. Ze zijn impulsief en komen verplichtingen niet na. Toch zijn het intelligente,
handige personen die zonder enig moreel besef hun medemens kunnen bedreigen en oplichten. Ze
ervaren geen schuldgevoel of spijt. Het begint voor de leeftijd van 15 met normoverschijdend gedrag
zoals spijbelen, vechten en liegen.
- Borderline-persoonlijkheidsstoornis: borderline wordt gekenmerkt door een reeks gedragsmatige,
emotionele en persoonlijkheidskenmerken. De kern is een diepgaand patroon van instabiliteit in
relaties, zelfbeeld en stemming. Ze zijn onzeker over hun persoonlijke identiteit en kunnen er niet
tegen om alleen te zijn. Door hun angst voor verlating gaan ze zich vastklampen en worden ze
veeleisend in hun sociale relaties. Ze beschouwen mensen meestal als helemaal goed of helemaal
slecht en schieten plotseling van het ene naar het andere uiterste, hierdoor wisselen ze vaak van
partner. Ze hebben stemmingswisselingen en kunnen bij een kleine afwijzing al in woede uitbarsten.
Zichzelf snijden en drugsgebruik kan een poging zijn om negatieve gevoelens onder controle te krijgen.
- Histrionische-persoonlijkheidsstoornis: wordt gekenmerkt door overdreven emotionaliteit en een
grote behoefte om in het centrum van de aandacht te staan. Ze zijn meestal dramatisch en emotioneel
maar hun emoties lijken oppervlakkig en overdreven. Ze kunnen ongewoon van streek raken door
nieuws over een droevige gebeurtenis en overdreven reageren op een plezierige gebeurtenis. Ze eisen
dat andere aan hun behoefte aan aandacht voldoen en andere kruipen ze in de slachtofferrol.
- Narcistische-persoonlijkheidsstoornis: mensen hebben een opgeblazen of groots zelfbeeld en een
extreme behoefte aan bewondering. Ze scheppen op over wat ze hebben bereikt en verwachten dat
andere hun speciale eigenschappen zullen opmerken. Veel mensen met een narcistische
persoonlijkheid zijn succesvol in hun beroep. Ze zijn voor de bewondering, gedreven om te slagen.
,Cluster C: nerveus of angstig gedrag =
- Ontwijkende-persoonlijkheidsstoornis: mensen zijn zo bang voor afwijzing en kritiek dat zij meestal
niet bereid zijn een relatie te beginnen zonder sterke geruststellingen dat ze zullen worden
geaccepteerd. Ze hebben weinig relaties buiten hun familie. Ook vermijden ze groepsactiviteiten uit
angst voor afwijzing. In tegenstelling tot schizoïde eigenschappen, hebben mensen met een
ontwijkende persoonlijkheid belangstelling en warme gevoelens voor andere mensen.
- Afhankelijke-persoonlijkheidsstoornis: mensen hebben een buitensporige behoefte om door anderen
te worden verzorgd. Ze klampen zich vast aan hun relaties en zijn bijzonder bang voor scheiding. Ze
vinden het heel moeilijk om dingen alleen te doen.
- Obsessieve-compulsieve-persoonlijkheidsstoornis: kenmerken zijn een overmatige ordelijkheid,
perfectionisme en moeilijk gevoelens kunnen uiten. In tegenstelling tot mensen met een obsessieve-
compulsieve-stoornis ervaren mensen met een obsessieve-compulsieve-persoonlijkheidsstoornis geen
obsessie of dwang; de persoonlijkheidsstoornis is egosyntoon.
Ze hebben zulke behoefte aan perfectie dat ze hun werk niet op tijd afkrijgen. Ze kunnen zich moeilijk
ontspannen en genieten van activiteiten.
Egosyntoon gedrag: hieronder worden gedragingen of gevoelens verstaan die als natuurlijk deel van henzelf
worden beschouwd; men heeft er zelf geen last van.
Egodystoon gedrag: hieronder worden gedragingen of gevoelens verstaan die als vreemd ten opzichte van de
eigen identiteit worden beschouwd: men heeft er zelf last van.
Een behandeling kan het beloop gunstig beïnvloeden, maar er blijft vaak een kwetsbaarheid bestaan. Een
persoonlijkheidsstoornis is ook belastend voor naaste. Ze kunnen overbelast en uitgeput raken.
Een veelvoorkomende behandeling voor bijvoorbeeld borderline is cognitieve gedragstherapie.
Oorzaken van borderline kunnen zijn: biologische factoren (aangezien BPS in sommige families vaker voorkomt),
neurobiologische factoren (afwijkingen in neurotransmitters, zoals serotonine, zijn geassocieerd met borderline)
en omgevingsfactoren (ernstige traumatische ervaringen in de kindertijd, kunnen borderline beïnvloeden).
Er is geen medicatie voor mensen met een persoonlijkheidsstoornis. Mensen met een persoonlijkheidsstoornis
hebben vaak veel voorkomende problematiek, zoals een depressie, angststoornissen en verslaving.
Voor deze veel voorkomende stoornissen (comorbiditeit) zijn er wel medicijnen.
De medicijnen die specifiek binnen de geestelijke gezondheidszorg worden ingezet voor een psychiatrische
stoornis, noemen we psychofarmaca.
Heel globaal zijn er 3 groepen medicijnen die worden ingezet bij primaire en bijkomende stoornissen in de
geestelijke gezondheidszorg:
1. Heeft werking tegen stemmingsstoornissen: anti-depressiva. Je hebt moderne (wordt momenteel het
meest gebruikt en richt zich op noradrenaline en serotonine, bij verbetering van symptomen moet het
medicijnen nog 6 maanden worden geslikt, het is belangrijk om de bloed- en nierfunctie te blijven
controleren) en klassieke anti-depressiva. De nierfunctie en bloedspiegels moeten goed zijn.
2. Heeft werking tegen angststoornissen: anxiolytica. Hieronder vallen bijvoorbeeld SSRI’s,
benzodiazepines en MAO-remmers. Het ene medicijn werkt meer op de angst en andere meer op de
spierontspanning en slaapverwerking. Deze middelen worden meestal maar 1 tot 2 weken
voorgeschreven.
3. Medicijnen tegen psychose: anti-psychotica. Deze middelen werken op de neurotransmitter
dopamine. Ze onderdrukken de werking van dopamine en zijn dus meer symptoom bestrijdend en
hebben een kalmerende werking.
Bij gebruik van meerdere medicijnen tegelijkertijd, kan dat het medicijn positief of negatief beïnvloeden, dit
noemen we geneesmiddel-interactie.
Borderline extra goed leren!
Wel kan er voor BPS therapie worden gegeven, denk hierbij aan cognitieve gedragstherapie (realistischer kijken
naar situaties om gedrag te veranderen), schematherapie (oorsprong en invloed van gedragspatronen
begrijpen, die vooral ontstaan zijn in de jeugd), systeemtherapie (hoe de invloed van BPS je relaties
verminderen), en psychodynamische therapie (duidelijkheid te krijgen over de oorzaken van iemands gedrag.
,Bloedwaarden en medicatie:
Ongeveer 7,5% van lichaamsgewicht bestaat uit bloed (5 liter). Functies van bloed
Zijn onder meer: transport, reguleren pH, beperken bloedverlies, verdedigen tegen ziekteverwekkers en
reguleren lichaamstemperatuur.
Als we bloed scheiden wordt het plasma en de bloedcellen gescheiden. 55% procent bestaat uit bloedplasma
en 45% uit de bloedcellen.
Bloed kan worden gescheiden door het te centrifugeren, waardoor bloedplasma bovenop de bloedcellen komt
te liggen. Als je het bloed laat stollen, ontstaat er bovenin een stolsel met bloedcellen en stollingseiwitten.
Onderin blijft bloedserum achter, wat de vloeistof is zonder stollingseiwitten. Het verschil tussen bloedplasma
en bloedserum is dat bloedplasma nog stollingseiwitten bevat, terwijl bloedserum dat niet meer doet.
Op het plaatje zie je een overzicht van alle soorten bloedcellen. Hematopoëse is het proces
Waarbij alle vaste bloedbestanddelen worden gevormd.
Alles begint bij de pluripotente stamcel, waarna er 2 verschillende
stamcellen worden gevormd: de myeloide stamcel, deze splits zich
verder totdat je de trombocyten (bloedplaatjes), de erytrocyten
(rode bloedcellen), de mestcel, verschillende soorten granulocyten en
de macrofaag (deze zorgen voor afweer).
De andere stamcel is de lymfoide stamcel, deze splits zich verder
in de natural killer cel (bestrijdt voornamelijk kanker), de T-lymfocyt en
de B-lymfocyt (zorgen ook voor specifieke afweer).
Erytrocyten = rode bloedcellen
- Deze zorgen voor het vervoer van zuurstof en koolstofdioxide
- Ze zijn plat, hierdoor kunnen ze gemakkelijk door de haarvaatjes (capillairen)
- Ze kunnen gemakkelijk stoffen uitwisselen en zijn flexibel
- In tegenstelling tot andere cellen hebben ze geen mitochondriën, ribosomen en
geen celkern
- Ze bestaan uit een celmembraan met daarin transporteiwitten (hemoglobine),
een rode bloedcel bestaat voor 95% uit Hb
- Ze hebben een korte levensduur, waardoor ze continu vervangen moeten worden
- Hematocriet: maat voor de hoeveelheid erytrocyten in verhouding met de rest van het bloed. Deze kan
dalen bij een bloeding.
Erytropoetine (EPO): hormoon dat zorgt ervoor dat de deling van de stamcellen in het beenmerg wordt
bevordert, je kunt hierdoor continu nieuwe erytrocyten aanmaken.
Erytropoëse: aanmaak van de rode bloedcellen. EPO wordt door de nieren afgegeven → als te weinig bloed.
Erytrocyten worden afgebroken door macrofafen.
Leukocyten = witte bloedcellen
- Minder dan 1% van het lichaam bestaat uit leukocyten
- Deze kunnen binnen maar ook buiten de bloedsomloop bevinden (migreren naar
weefsel)
- Ze kunnen naar een infectie of verwonding, dit komt omdat het weefsel chemische
stoffen afgeeft en hier reageren de leukocyten op en emigreren naar waar ze nodig
zijn (afweercellen)
Van de leukocyten bestaan er veel verschillende soorten, namelijk de:
- Granulocyten (neutrofielen, eosinifielen, basofielen) → deze cellen zijn in staat tot
fagocytose. De fagocyt omhult de bacterie en breekt deze af.
Basofielen scheiden heparine en histamine (deze zorgen ervoor dat het ontstekingsproces beter op
gang komt en witte cellen dus beter hun werk kunnen doen)
- Monocyten → dit zijn de grootste leukocyten, als de monocyten buiten de bloedbaan treden worden
ze macrofagen genoemd. Ook deze zijn in staat tot fagocytose.
- Lymfocyten → kunnen sterk in aantal toenemen en zorgen voor immuniteit.
, Trombocyten = bloedplaatjes
Kleine celfragmenten en zorgen voor hemostase (bloedstolling). Dit zorgt ervoor dat de bloedplaatjes de wond
afdekken en dat het fibrinogeen zich omvormt tot fibrinedraadjes, waardoor het gat dicht kan worden gemaakt.
Hemostase is dus een fysiologische proces dat het lichaam gebruikt om bloedingen te stoppen, of het nu gaat
om kleine verwondingen of grotere wonden. Het is essentieel voor het behoud van de integriteit van het
vaatstelsel en het voorkomen van overmatig bloedverlies. Hemostase omvat drie belangrijke stappen:
vasoconstrictie, de vorming van een bloedplaatjesprop en de coagulatiecascade.
De belangrijkste indeling voor bloedgroepen is de ABO-indeling.
Deze bloedgroepbepaling is gebaseerd op antigenen.
Antigenen zijn eigenlijk lichaamsvreemde stoffen.
Antigenen heten:
- Antigeen A
- Antigeen B
- Of je hebt beide → Antigeen AB
Als bijvoorbeeld een rode bloedcel van bloedgroep B in het
bloed komt van iemand met bloedgroep A, dan zullen
de antistoffen die in het bloed zitten zich gaan binden aan
de antigenen van de rode bloedcel. Hierdoor gaat het bloed klonteren en zorgt dit voor problemen in de
bloedbaan. Dit noemen we ook wel een kruisreactie.
Iemand met bloedgroep AB, heeft antigenen van zowel bloedgroep A als B maar geen antistoffen
Iemand met bloedgroep 0, heeft geen antigenen maar wel antistoffen. Deze wordt ook wel de universele donor
genoemd en kan mengen met alle bloedgroepen.
- Bloedroep O: universele donor
- Bloedgroep AB: universele ontvanger
Een andere belangrijke factor is de rhesusfactor. Deze factor zorgt met name voor problemen als een moeder
die rhesus-negatief is voor een 2e keer zwanger is.
Als een moeder namelijk rhesus-negatief is en een kind rhesus-positief. In eerste instantie is dat geen probleem
omdat het bloed van de moeder en het kind niet gemengd worden. Toch kan dit bloed tijdens de bevalling wel
gemend raken. De moeder zal antistoffen gaan aanmaken tegen het bloed van het kind en blijft deze antistoffen
in het lichaam houden.
Als een moeder nog een rhesus-positief kind krijgt, wat ook rhesus-positief is kunnen er problemen ontstaan.
De moeder heeft namelijk antistoffen in het lichaam zitten en deze kunnen wel via de placenta naar de baby en
gaan daar de rode bloedcellen afbreken, waardoor het bloed van de baby gaat klonteren de baby de
rhesusziekte kan krijgen.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller sophiederuijter1. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.34. You're not tied to anything after your purchase.