Klinische neuropsychologie
Week 1
Hoofdstuk 1: Introduction to clinical neuropsychology
Neuropsychologie gaat over de relatie tussen hersenen en gedrag door zowel overt gedrag
(observeerbaar) en covert gedrag (cognitieve functies) te bestuderen. Deze worden dan gekoppeld
aan neurale structuren of processen. Neuropsychologie gaat over disfunctie van hersenen en
cognitieve neurowetenschappen gaan juist over gezonde hersenen.
Gall zette een grote stap in het lokaliseren van functies in het brein. Hij geloofde dat mensen
verschillende mentale functies hebben die ieder een eigen representatie hebben in verschillende
gebieden in de hersenen. Hij dacht dat je de functies kon aflezen aan bulten op het schedel. Iets
anders wat een doorbraak was, was Phineas Gage. Hij kreeg schade aan zijn linker frontaalkwab. Zijn
motorfuncties, spraak en geheugen waren nog goed, maar zijn persoonlijkheid veranderede
drastisch. Broca had een patiënt die geen spraak kon produceren, maar alle andere cognitieve
functies waren nog goed. De patiënt had schade aan het frontale hersengebied. Ook Wernicke
leverde belangrijk bewijs voor het belang van de linker frontaalkwab bij spraak. Hij had ook een
patiënt met schade aan de linker temporale kwab. De patiënt kon wel vloeiend spreken, maar
begreep niet wat hij zei of hoorde en had dus een stoornis in taalbegrip.
Lissauer onderzocht visuele agnosie. Dat is het onvermogen om objecten te herkennen. Hij stelde dat
het herkennen van objecten 2 fases heeft: apperceptie: de eigenschappen van het object waarnemen
en associatie: de waarnemingen koppelen aan eerder opgedane kennis over het object. Bij
apperceptieve agnosie hebben ze dus moeite met het koppelen van alle losse eigenschappen en zij
kunnen objecten dus niet herkennen of natekenen. Bij associatieve agnosie kunnen ze bijvoorbeeld
wel het object natekenen, maar ze weten dan niet echt wat ze hebben getekend.
Wundt is een grondlegger van de experimentele psychologie. Hij bedacht gestandaardiseerde
methoden. Donders ontwikkelde testen voor reactietijd. Bijvoorbeeld simple reaction time task
(detectie) waarbij je een knop moet indrukken als je een stimulus ziet, choice reaction time task
(onderscheiden) waarbij je knop 1 moet indrukken bij stimulus A en knop 2 bij stimulus B en een
go/no-go reaction time task (inhibitie) waarbij je een knop moet indrukken bij het zien van een
stimulus en niks moet doen bij alle andere stimuli. De reactietijden leveren dan informatie over
cognitieve functies.
Galton legde de basis voor psychometrie en het gebruiken van referentiegroepen/normgroepen.
Eerst werd dat gebruikt om academisch succes van kinderen te voorspellen. Bijvoorbeeld de
intelligentietest van Binet. Deze test is later aangepast om te gebruiken als neuropsychologische test.
Na de tweede wereldoorlog kwamen veel soldaten terug met hersenletsel, wat heeft bijgedragen aan
de kennis in de klinische neuropsychologie.
Volgens de theorie van Luria zijn alle hersengebieden betrokken in 3 functionele units die
samenwerken om bij te dragen aan informatieverwerking:
1. Subcorticale hersengebieden. Reguleren arousal en aandachtsprocessen (activatie).
2. Posterieure hersengebieden. Verwerken sensorische informatie (input).
3. Anterieure hersengebieden. Plannen en organiseren van acties (output).
,De informatie in elk unit wordt in de hersenen verwerkt in 3 hiërarchisch georganiseerde gebieden:
primair, secundair, tertiair. Hier is geen empirisch bewijs voor. Ook zei Luria dat gedrag gemoduleerd
kan worden door linguïstische processen in de linker hemisfeer en niet-linguïstische processen in de
rechter hemisfeer. Deze strikte lateralisatie is niet meer van deze tijd.
Geschwind bestudeerde hersenfunctie bij mensen met hersenletsel. Hij richtte zich vooral op
taalfuncties en afasie. Hij stelde dat disconnectie tussen functionele gebieden kan leiden tot
specifieke tekorten in functioneren.
Door de experimentele psychologie werd onderzoeksmethoden ook steeds meer objectief, dus ook
makkelijker te standaardiseren en te vergelijken.
Warrington maakte een onderscheid tussen semantisch en episodisch geheugen op basis van
onderzoek. Ook ontwikkelde ze neuropsychologische tests die ze nu nog gebruiken.
Door de opkomst van CT en MRI ging de aandacht van lokalisatie naar assessment en behandeling
van hersenletsel. Dit is nog steeds erg belangrijk voor het achterhalen van een sterkte-/zwakteprofiel
na hersenletsel, waar je vervolgens het beste behandelplan uit kan bepalen. De laatste jaren zijn er
imaging technieken gekomen die witte stof in de hersenen in beeld kunnen brengen (structural).
Diffusion tensor imaging (DTI) kan dat bijvoorbeeld en fMRI kan bijvoorbeeld de connecties tussen
hersengebieden in beeld brengen (functional).
Hoofdstuk 2: Scientific Methods in Neuropsychology
De meeste onderzoek in neuropsychologie is empirisch en dus gebaseerd op observaties. Dat gaat
aan de hand van een empirische cyclus en verloopt dus in een aantal stappen. De diagnostische
cyclus is gebaseerd op de empirische cyclus.
1. Observatie: van eerder onderzoek bijvoorbeeld. Hieruit ontstaat dan een onderzoeksvraag.
Er zijn 2 soorten onderzoeksvragen. Bij fundamentele vragen is het doel om meer kennis te
vergaren en is er geen direct sociaal voordeel. In de klinische neuropsychologie focussen deze
vragen zich vooral op het begrijpen van gedrag van mensen met hersenletsel, gebaseerd op
cognitieve modellen. Toegepaste (applied) vragen hebben een direct en concreet gebruik,
bijvoorbeeld in de praktijk.
2. Inductie: er wordt een hypothese gevormd. De observatie wordt dus vertaald naar een
theorie.
3. Deductie: er wordt een voorspelling gedaan over de verwachtingen van het onderzoek. Ook
vindt er nu operationalisering plaats, daarbij wordt bepaald wat wordt gemeten en
gemanipuleerd.
4. Testen: data verzamelen.
5. Evaluatie: data interpreteren en een conclusie vormen. Hierbij kunnen verschillende fouten
gemaakt worden. Bijvoorbeeld false positives, waarbij H0 ten onrechte wordt verworpen. Dit
is een type I fout. Bij false negatives wordt de H0 ten onrechte aangenomen. Dit is een type II
fout.
Tijdens het ontwerpen van een onderzoek moet je ook rekening houden met ethische belangen. Dat
staat in het verdrag van Helsinki. Informed consent is een belangrijk principe voor proefpersonen. Er
moet wel rekening gehouden met beperkte beslissingscapaciteit. Als het echt van belang is dat de
proefpersonen van te voren niks weten, moeten ze wel na het onderzoek ingelicht worden. Ook
moeten middelen efficiënt gebruikt worden. Proefpersonen mogen zich altijd terugtrekken uit het
onderzoeken of zeggen dat hun data toch niet gebruikt mag worden.
Omdat gedrag bestaat uit complexe processen, proberen neuropsychologen de cognitieve functies
die verantwoordelijk zijn voor een bepaald gedrag te isoleren. Vaak d.m.v. meerdere condities en dan
de scores tussen condities te vergelijken. Experimentele taken worden gebruikt om onderzoeksvragen
,te beantwoorden. Vaak zijn er meerdere rondes en meerdere condities. Ook moet er data van een
gezonde populatie verzameld worden, zodat je normdata hebt. Neuropsychologische taken worden
gebruikt om meer inzicht te krijgen in de cognitieve functies. Ze zijn gestandaardiseerd, gevalideerd.
Maar ook zijn ze vaak abstract en afgenomen in erg gecontroleerde omstandigheden en daarom zijn
ze mogelijk niet vergelijkbaar met een realistische setting.
Ook is het belangrijk om een meetbare concrete uitkomstmaat te hebben die ook in de praktijk
toepasbaar zijn. Ze kunnen op basis van de onderzoeksvragen op verschillende niveaus worden
geclassificeerd. Bijvoorbeeld het niveau van functie (maatstaf die informatie geeft over welke functies
zijn aangetast), niveau van activiteiten (maatstaf die informatie geeft over welke activiteiten ze wel of
niet kunnen), niveau van participatie (maatstaf die informatie geeft over in hoeverre ze zelfstandig
aan specifieke activiteiten kunnen deelnemen).
Voordelen van op afstand testen (bijvoorbeeld met vragenlijsten of computertaken): participanten
hoeven niet te reizen. Je kan veel meer mensen bereiken, zelfs in andere landen. Je kan data
verzamelen uit verschillende omstandigheden, waardoor het dus meer representatief is dan een lab.
Ook kun je meerdere meetpunten gebruiken. Nadelen van op afstand testen zijn bijvoorbeeld dat je
geen controle en overzicht hebt over de omstandigheden (misschien vult iemand de vragenlijst niet
serieus in). Ook kan het zijn dat iemand met beperkingen het niet zelfstandig kan uitvoeren. Ten
slotte heeft niet iedereen een computer of weet hoe je een computer moet gebruiken.
Er zijn verschillende soorten onderzoek die kunnen worden gebruikt in de neuropsychologie.
- Descriptive/observational: het observeren van het gedrag van een individu of een populatie.
In dit geval manipuleer je dus geen variabelen.
- Correlationeel: onderzoekt relaties tussen factoren. Je meet dus GEEN causaal verband. Ook
in dit geval manipuleer je geen variabelen.
- Experimenteel: de onafhankelijke variabele wordt gemanipuleerd. Op die manier kun je
kijken of er verschillen zijn bij de afhankelijke variabele. Nu kun je dus WEL een causaal
verband vinden. Je hebt hierbij meer controle over externe invloeden dan bij een quasi-
experimenteel onderzoek.
- Quasi-experimenteel: een experimenteel onderzoek, maar dan in een veldonderzoek vorm
en dus niet in een lab. Het voordeel is dan dat het meer generaliseerbaar is dan bij een
experimenteel onderzoek, aangezien die in een lab is.
Er zijn verschillende onderzoek designs:
Review en meta-analyse: geven een overzicht van de huidige staat van de wetenschap op
een bepaald onderwerp.
o In een literatuur review wordt een onderzoeksvraag beantwoord door eerdere
bevindingen samen te vatten (dus wat de deden bij TAV).
o Bij een systematic review worden criteria gesteld, en alle artikelen die aan deze
criteria voldoen, worden gebruikt. de onderzoeken worden beoordeeld op
betrouwbaarheid, kenmerken worden beschreven en conclusies worden samengevat.
o Bij een meta-analyse worden data van eerdere onderzoeken samengevoegd en
analyse software gaat dan kijken met statistiek of de resultaten van de onderzoeken
het met elkaar eens zijn. Data combineren leidt tot meer power en dus een
betrouwbaardere conclusie.
Randomized controlled trial (RCT): participanten worden random toegewezen aan een
interventiegroep. Een groep krijgt experimentele behandeling, andere groep krijgt normale
behandeling of placebo. Zo kun je de echte effecten onderscheiden van spontaan herstel en
placebo-effecten. Ook heb je door de random toewijzing geen selectiebias. Het liefst wil je
, een dubbel-blind onderzoek, waarbij noch de onderzoeker, noch de participant weet welke
behandeling ze krijgen. Dit is helaas zo goed als onmogelijk. Om te kijken hoe effectief de
behandeling was, wordt onderzocht of er een significant verschil is in de verbetering tussen
de experimentele groep en de controle groep.
o Per protocol analyse: iedereen die niet het hele onderzoek heeft afgemaakt worden
weggelaten in de data-analyse. Maar als de drop-out niveaus verschillend zijn in
verschillende interventiegroepen, kan dat voor bias in de resultaten zorgen.
o Intention to treat analyse: groepen worden geanalyseerd zoals ze waren toegewezen
aan het begin. Dat is wel moeilijk als te veel mensen stoppen met het onderzoek. Je
kan de eigenschappen van de participanten die zijn gestopt onderzoeken en ze
vergelijken met degenen die niet zijn gestopt. Zo kun je kijken of het misschien aan
een bepaalde eigenschap ligt.
Crossover design: participanten krijgen meerdere interventies en de effecten van de
interventies worden vergeleken binnen de participanten. In een AB/BA design zijn er 2
groepen. In ronde 1 krijgt groep 1 interventie A en groep 2 interventie B. Als de effecten van
de interventies zijn uitgewerkt begint ronde 2. Dan krijgt groep 1 interventie B en groep 2
interventie A. Zo kunnen participanten dus met zichzelf vergeleken worden en kun je
individuele verschillen vinden. Je kan dit ook gebruiken om de specificiteit van een
interventie te onderzoeken. Limitaties aan dit design zijn dat je het kan alleen kan gebruiken
in condities die stabiel zijn over de tijd. Ook is het niet altijd duidelijk hoe lang de effecten van
een interventie blijven, maar je moet er wel zeker van zijn, anders kunnen ze effect hebben
op ronde 2. Omdat je 2 interventies moet ondergaan duurt het onderzoek langer en is de
statistische analyse ook complexer.
Multiple baseline measurements: er worden meerdere baseline metingen gedaan voordat
de interventie begint. Zo heb je dus een stabiele baseline. Daardoor weet je dat
verbeteringen komen door de behandeling. Er is dus geen controlegroep nodig en het is
handig als het niet ethisch zou zijn om behandeling weg te houden.
Longitudinaal: het onderzoeken van gedrag in herhaalde metingen over een langere periode
van tijd. Bij een cohort-studie wordt een specifieke groep mensen voor een langere tijd
gevolgd. Je moet wel rekening houden met test-hertest effecten.
Cross-sectioneel: worden er een keer metingen gedaan. Dit maakt het onderzoeken van
mensen van verschillende leeftijden of mensen zich in verschillende stadia van een ziekte
bevinden, zonder dat er sprake is van test-hertest effecten.
Case-control studie: mensen met een bepaalde conditie worden vergeleken met een
controlegroep. Dat zijn participanten zonder die conditie. Dit zijn descriptieve onderzoeken.
Voordelen zijn dat ook zeldzame condities kunnen worden onderzocht, meerdere
risicofactoren kunnen tegelijk worden onderzocht en de studie neemt ook niet veel tijd in
beslag.
Case studie: een persoon (single-case) of meerdere personen (case-series) worden grondig
onderzocht. De prestatie van een of meerdere patiënten wordt vergeleken met de prestaties
van een normgroep of controlegroep. Het doel is om data te verzamelen over unieke
individuen, dat kan helpen om een nieuwe generaliseerbare hypothese te vormen.
Het principe van dissociatie wordt gebruikt om cognitieve functies uit te pluizen. Het gaat over een
selectief verlies in cognitief functioneren. Bij single dissociatie faalt een patiënt in taak II (schrijven),
maar niet in taak I (lezen). Dit bewijst geen specificiteit van functie, want het verschil tussen de taken
kan ook komen door een verschil in de moeilijkheid van de testen. Dubbele dissociatie levert sterker
bewijs voor specificiteit van een functie. Je laat dan zien dat het om 2 onafhankelijke cognitieve
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller marijneoosterbeek. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $8.09. You're not tied to anything after your purchase.