Begrippen arbeidspsychologie
Hoofdstuk 1
1.1
Industrieel-organisatorische (I-O) psychologie = De toepassing van psychologische principes,
theorie en onderzoek op de werkomgeving.
Society for Industrial and Organizational Psychology (SIOP) = Een vereniging waar veel I-O-
psychologen, zowel praktijkmensen als onderzoekers, lid van zijn. Aangewezen als Divisie 14
van de American Psychological Association (APA).
Personeelspsychologie = vakgebied van de psychologie dat zich bezighoudt met zaken als
werving, selectie, training, prestaties, beoordeling, promotie, overplaatsing en ontslag.
Human resource management (HRM) = Praktijken zoals werving, selectie, retentie, training
en ontwikkeling van mensen (human resources) om individuele en organisatorische doelen
te bereiken.
Organisatiepsychologie = vakgebied van de psychologie dat onderzoek uit de sociale
psychologie en gedrag in organisaties combineert en zich richt op de emotionele en
motiverende kant van het werk.
Menselijke techniek (engineering) of menselijke factorenpsychologie = De studie van de
capaciteiten en beperkingen van mensen met betrekking tot een bepaalde omgeving.
Scientist-practitioner model = Een model dat gebruik maakt van wetenschappelijke
hulpmiddelen en onderzoek in de praktijk van de I-O-psychologie.
TIP (de Industriële Organisatiepsycholoog) = Driemaandelijkse nieuwsbrief uitgegeven door
de Society for Industrial and Organizational Psychology; biedt I-O-psychologen en
geïnteresseerden in I-O-psychologie de nieuwste relevante informatie over het vakgebied.
Welzijn-naar-werk-programma = Programma waarbij individuen moeten werken in ruil voor
overheidssubsidies.
Telewerken (telecommuting) = Het uitvoeren van werktaken vanaf een afgelegen locatie
met behulp van elektronische communicatiemedia.
Virtueel team = Team met wijd verspreide leden die samenwerken aan een
gemeenschappelijk doel en met elkaar verbonden zijn via computers en andere technologie.
1.2
Stanford-Binet-test = Een bekende intelligentietest die is ontworpen om één persoon
tegelijk te testen. Oorspronkelijk ontwikkeld door Alfred Binet en Theodore Simon in 1905,
werd de Binet-Simon-test vanaf 1916 bijgewerkt door Lewis Terman en collega's van
Stanford University, wat leidde tot de huidige naam van de test.
,Scientific Management = Een beweging gebaseerd op principes ontwikkeld door Frederick
W. Taylor, die suggereerde dat er één beste en meest efficiënte manier was om
verschillende taken uit te voeren.
Tijd- en bewegingsstudies = Studies die elke actie in zijn samenstellende delen opsplitsten,
die bewegingen met een stopwatch timen en nieuwe en efficiëntere bewegingen
ontwikkelen die vermoeidheid zouden verminderen en de productiviteit zouden verhogen.
Revery obsession = De Australische psycholoog Elton Mayo stelde dat deze mentale
toestand het gevolg was van het geestdodende, repetitieve en moeilijke werk dat de
Amerikaanse fabrieken aan het begin van de 20e eeuw kenmerkte, waardoor
fabrieksarbeiders ongelukkig waren en geneigd waren zich te verzetten tegen pogingen van
het management om de productiviteit te verhogen. en sympathiek tegenover de vakbonden.
Hawthorne studies = Onderzoek uitgevoerd in Hawthorne, Illinois, fabriek van de Western
Electric Company, dat begon als pogingen om de productiviteit te verhogen door bliksem,
rustpauzes en werkuren te manipuleren. Dit onderzoek toonde de belangrijke rol aan die de
houding van werknemers speelde in de productiviteit.
Human Relations Movement = De resultaten van de Hawthorne-studies luidden deze
beweging in, die zich richtte op werkattitudes en het nieuw ontdekte emotionele werk van
de werknemer.
Titel VII van de Civil Rights Act van 1964 = Federale wetgeving die discriminatie op de
arbeidsmarkt op basis van ras, huidskleur, religie, geslacht of nationale afkomst verbiedt, die
zogenaamde beschermde groepen definieert. Verbiedt niet alleen opzettelijke discriminatie,
maar ook praktijken die het onbedoelde effect hebben dat individuen worden
gediscrimineerd vanwege hun ras, huidskleur, nationale afkomst, religie of geslacht.
American Psychological Association (APA) = De belangrijkste professionele organisatie voor
alle soorten psychologen in de Verenigde Staten.
1.3
Cultuur = Een systeem waarin individuen betekenissen en gemeenschappelijke manieren
delen om naar gebeurtenissen en objecten te kijken
‘West versus de rest’-mentaliteit = neiging van onderzoekers om theorieën te ontwikkelen
die relevant zijn voor Amerikaanse situaties, waarbij minder aandacht wordt besteed aan de
toepasbaarheid ervan in andere landen.
Expatriate = Manager of professional toegewezen om te werken op een locatie buiten zijn of
haar thuisland.
Collectivistische cultuur = Een cultuur die de groep meer waardeert dan het individu.
Individualistische cultuur = Een cultuur die het individu meer waardeert dan de groep.
,Horizontale cultuur = Een cultuur die afstanden tussen individuen minimaliseert.
Verticale cultuur = Een cultuur die afstanden tussen individuen accepteert en ervan
afhankelijk is.
Hoofdstuk 2
2.1
Wetenschap = Benadering die het begrijpen, voorspellen en beheersen van een interessant
fenomeen omvat.
Hypothese = Voorspelling over relatie(s) tussen interessante variabelen.
Onbaatzuchtigheid (disinterestedness) = Kenmerkend voor wetenschappers, die bij het
uitvoeren van onderzoek objectief moeten zijn en niet beïnvloed moeten worden door
vooroordelen of vooroordelen.
Getuige-deskundige = Getuige in een rechtszaak die zijn mening mag geven over de
praktijken van de organisatie.
Onderzoeksontwerp = Biedt de algemene structuur of architectuur voor het onderzoek; stelt
onderzoekers in staat wetenschappelijk onderzoek te doen naar een fenomeen dat van
belang is.
Experimenteel ontwerp = Deelnemers worden willekeurig toegewezen aan verschillende
condities.
Quasi-experimenteel ontwerp = Deelnemers worden aan verschillende condities
toegewezen, maar willekeurige toewijzing aan condities is niet mogelijk.
Niet-experimenteel ontwerp = Omvat geen enkele ‘behandeling’ of toewijzing aan
verschillende aandoeningen.
Observationele ontwerpen = De onderzoeker observeert het gedrag van werknemers en
registreert systematisch wat wordt waargenomen.
Enquêteontwerp = Onderzoeksstrategie waarbij deelnemers wordt gevraagd een vragenlijst
of enquête in te vullen.
Kwantitatieve methoden = Vertrouw op tests, beoordelingsschalen, vragenlijsten en
fysiologische metingen en levert numerieke resultaten op.
Kwalitatieve methoden = Vertrouw op observaties, interviews, casestudies en analyse van
dagboeken of geschreven documenten en produceer stroomdiagrammen en verhalende
beschrijvingen van gebeurtenissen of processen.
, Introspectie = Vroege wetenschappelijke methode waarbij de deelnemer ook de
experimentator was en zijn of haar ervaringen vastlegde bij het voltooien van een
experimentele taak; wordt naar moderne maatstaven als zeer subjectief beschouwd.
Triangulatie = Benadering waarbij onderzoekers convergerende informatie uit verschillende
bronnen zoeken.
Generaliseren = De resultaten van één onderzoek of steekproef toepassen op andere
deelnemers of situaties.
Functieanalyse (job analysis) = Proces dat de belangrijke taken van een functie bepaalt en
de menselijke eigenschappen die nodig zijn om die taken succesvol uit te voeren.
Experimentele controle = Kenmerk van onderzoek waarin mogelijke verstorende invloeden
die de resultaten minder betrouwbaar of moeilijker te interpreteren zouden kunnen maken,
worden geëlimineerd; vaak gemakkelijker vast te stellen in laboratoriumstudies dan in
veldstudies.
Statistische controle = Het gebruik van statistische technieken om de invloed van bepaalde
variabelen te controleren. Een dergelijke controle stelt onderzoekers in staat zich uitsluitend
te concentreren op de belangrijkste relaties die van belang zijn.
2.2
Beschrijvende statistiek = Statistieken die een steekproef van gegevens samenvatten,
ordenen en beschrijven.
Maatstaf voor centrale tendens = Statistiek die aangeeft waar het centrum van een
verdeling zich bevindt. Gemiddelde, mediaan en modus zijn maatstaven voor de centrale
tendens.
Variabiliteit = De mate waarin scores in een verdeling variëren.
Skew = De mate waarin scores in een verdeling scheef zijn of de neiging hebben om aan de
linker- of rechterkant van de verdeling te hangen.
Gemiddelde (mean) = Het rekenkundig gemiddelde van de scores in een verdeling;
verkregen door alle scores in een verdeling op te tellen en te delen door de
steekproefomvang.
Modus = De meest voorkomende of frequent voorkomende score in een verdeling.
Mediaan = De middelste score in een verdeling.
Inferentiële statistiek = Statistieken die worden gebruikt om de onderzoeker te helpen bij
het testen van hypothesen en het trekken van conclusies uit steekproefgegevens naar een
grotere steekproef of populatie.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller viviannezwiers. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.46. You're not tied to anything after your purchase.