Erfrecht 1 WG 1
Vraag 1
Maak gemotiveerd een verdeling van de onderstaande situatie, met inachtneming van ieders
rechten. (Beperk u tot het breukdeel van de gerechtigde, de legitieme portie laat u buiten
beschouwing)
A= erflater
Y en Z de ouders, waarvan Y overleden is ten tijde van het vrijvallen van de erfenis
B is partner van A
Hun kinderen, C, D en E zijn onwaardig
Van de kleinkinderen H, I, J, F, G is I overleden, maar die heeft wel een kind K`
Art. 10 lid 1 sub a.
Echtgenoot B en kinderen C, D en E zijn erfgenaam volgens de wet, maar de kinderen C, D en E
hebben de erfenis verworpen of zijn onterft of onwaardig.
De kinderen van C, D en E kunnen de plaats van hun ouder vervullen, art. 4:12 (zij zijn 2e graad en
vallen dus niet onder lid 3). H en I krijgen samen het deel van C. J krijgt het deel van D en F en G
krijgen samen het deel van E.
Echter I is overleden en dus treedt zijn kind K in zijn plaats, art. 4:12 (deze is 3e graad van de erflater
dus valt niet onder lid 3), en krijgt K het deel van I.
Art. 4:11, lid 1 echtgenoot B en kinderen C, D en E erven voor gelijke delen, dus ieder voor ¼.
De verdeling is als volgt:
B: ¼
H: 1/8 en K1/8 (samen de ¼ van C door plaatsvervulling)
J: ¼ (plaatsvervulling D)
F en G: elk 1/8 (tezamen plaatsvervulling E)
Vraag 2
A overlijdt en laat achter 3 kinderen, B,C en D en zijn ouders E en F. B, C en D verwerpen A’s
nalatenschap. B heeft een kind G, C heeft 2 kinderen H en I en D heeft 3 kinderen J, K en L.
Verdeel A’s nalatenschap
Omdat A geen partner heeft wordt de erfenis in gelijke delen verdeeld over de kinderen B, C en D, art.
4:10 lid 1 sub a en art. 4:11 lid 1 BW.
De kinderen B, C en D verwerpen de erfenis en dus is de vraag of er sprake is van plaatsvervulling van
hen. Alle drie hebben kinderen en dus wordt hun deel verdeeld over hun kinderen, art. 4:12.
- G krijgt 1/3 (het deel van B)
- H en I krijgen ieder 1/6 (gezamenlijk het deel van C, dus ieder de helft van 1/3)
- J, K en L krijgen ieder 1/9 (gezamenlijk het deel van D, dus ieder een derde van 1/3)
De ouders E en F vallen hierbuiten en zouden alleen in beeld zijn geweest als A ook geen kinderen zou
hebben (geen erfgenamen in groep 1), art. 4:10 lid 1 sub b
1
,Vraag 3
A overlijdt. Hij was ten tijde van zijn overlijden gehuwd met B, uit welk huwelijk was geboren
een kind C en D. C is voor A overleden een heeft een kind E, dat de nalatenschap van C heeft
verworpen.
Verdeel A’s nalatenschap
B is echtgenote
C en D zijn gezamenlijke kinderen
C is overleden voor A en heeft een kind E die de nalatenschap heeft verworpen.
Art. 4:10 lid 1 sub a, de echtgenoot en de kinderen zijn de erfgenamen ieder voor gelijke delen, art.
4:11 lid 1. Dat betekent dat elk 1/3 krijgt.
Maar C is overleden en dus zou zijn kind E door plaatsvervulling zijn deel krijgen, art. 4:12, maar E
heeft de erfenis verworpen.
B en C krijgen allebei 1/3, art. 4:11 lid 1.
Kleinkind E krijgt 1/3, hij heeft nl de nalatenschap van zijn vader C verworpen. C is voor A
overleden, dus in de nalatenschap van C zit niet een erfdeel van A. Kleinkind E erft gewoon bij
plaatsvervulling van A 1/3.
Vraag 4
Verdeel A’s nalatenschap
A is erflater en heeft een partner B
Samen hebben zij 2 kinderen F en G
A heeft met zijn ex-partner die overleden is 3 kinderen C, D en E, hij heeft dus in totaal 5 kinderen: C,
D, E, F en G.
Partner B heeft met haar overleden ex-partner ook 2 kinderen X en Y, dus A heeft ook 2 stiefkinderen:
X en Y
X en Y zijn als stiefkind geen bloedverwant, art. 4:10 lid 3. Maar, art. 4:27, de erflater kan wel bij
uiterste wilsbeschikking bepalen dat een stiefkind bij de verdeling wordt betrokken als eigen kind, dat
blijkt hier niet uit de casus.
De kinderen van A en zijn partner B hebben allen recht op een gelijk deel, art. 4:10 lid 1 sub a en art.
4:11 lid 1.
Dus de verdeling is als volgt
C, D, E, F, G en B krijgen ieder 1/6 van de erfenis
Vraag 5
Verdeel A’s nalatenschap
2
,A heeft geen partner en/of kinderen, het gaat in deze casus dus om groep 2.
A heeft 2 ouders, E en F, welke beiden gescheiden zijn en beide kinderen hebben met een andere
partner.
H is een broer/zus van A.
C, I, B en J zijn half broers/zussen van A.
Erfgenamen van A zijn de ouders en broers en zussen van A, art. 4:10 lid 1 sub b
C, I, B en J hebben als half broer/zus recht op de helft van het erfdeel van een broer/zus, art. 4:11 lid 2
jo 4:10 lid 1 sub b
D en G hebben geen familierechtelijke betrekking met A en vallen dus buiten het verhaal.
De verdeling is dan uit als volgt:
Stap 1
Eerst art. 4:11 lid 1 BW uitrekenen! Uit eigen hoofde = bij gelijke delen = gewoon koppen tellen.
Daarna pas naar lid 2 en 3 : E, F, C, I, H, B en J: elk 1/7
Stap 2: art. 4:11 lid 2
E, F en H ontvangen ieder 1/5, art. 4:11 lid 1
C, I, B en J ontvangen ieder 1/10 (de helft van 1/5), art. 4:11 lid 2
Stap 3:
Maar de ouders E en F krijgen ieder minimaal ¼, art. 4:11 lid 3, dus blijft er 2/4 over te verdelen onder
H, C, I, B en J waarbij H het dubbele ontvangt van C, I, B en J. Dus H krijgt 1/6 en I, B, C en J krijgen
elk 1/12.
Vraag 6
A overlijdt en laat achter zijn moeder B, twee volle broers C en D, een halve zuster van
vaderszijde E en twee halve broers van moederszijde F en G.
Verdeel A’s nalatenschap
Het gaat hier ook om groep 2, art. 4:10 lid 11 sub b.
Wederom art. 4:10 lid 1 letter b (2e parenteel) jo 4:11 lid 1-3.
Weer 3 stappen:
1. art. 4:11 lid 1:
B, C, D, E, F en G: elk 1/6. ieder gelijke delen
2. art. 4:11 lid 2:
B, C en D: elk 2x = 6x
E, F en G: elk x = 3x half broer/zus krijgen de helft van hetgeen broer/zus krijgt
Tussenconclusie:
B, C en D elk 2/9
E, F en G: elk 1/9
3
, 3. art. 4:11 lid 3: B krijgt als ouder krijgt minimaal ¼
2/9 = 8/36
¼ = 9/36
B krijgt dus net te weinig o.g.v. lid 3.
Daarom:
B: ¼, de overige ¾ verdelen in de sleutel van art. 4:11 lid 2.
2X + 2X + X + X + X = ¾
7X = ¾
X = 3/28
2X = 6/28
Eindconclusie:
B: ¼ (= 7/28)
C en D: elk 6/28
E, F en G: elk 3/28
Controleren: is het totaal 28/28?
7/28 + 6/28 + 6/28 + 3/28 + 3/28 + 3/28 = 28/28
Vraag 7
A overlijdt zonder nakomelingen. Zijn erfgenamen volgens de wet zijn zijn ouders B en C en zijn
broer F. twee halfzusters D en E, kinderen uit het eerste huwelijk van erflaters vader B; een
halfbroer G, zoon van erflaters moeder C.
E verwerpt de nalatenschap van A. E heeft drie kinderen H, I en J.
Hoe wordt de nalatenschap van A verdeeld?
Wederom art. 4:10 lid 1 letter b (2e parenteel) jo 11 lid 1-3.
Bijzonderheid:
Er is sprake van verwerping: is er plaatsvervulling mogelijk door H, I en J?
Antwoord: JA, o.g.v. art. 4:10 lid 1 letter b jo lid 2 jo art. 12 lid 1.
H, I en J: samen het erfdeel van E (o.g.v. art. 12 lid 2)
Vervolgens weer 3 stappen van art. 4:11:
1. art. 4:11 lid 1: B, C, D, (staak: H, I en J), F en G: elk 1/6.
2. art.: 11 lid 2:
B, C en F: elk 2x = 6x
D, (H, I en J), G: elk x = 3x
Tussenconclusie:
B, C en F elk 2/9
D, (staak: H, I en J) en G: elk 1/9
Dus: H, I en J elk 1/27
3. art.: 11 lid 3: B en C als ouder elk recht op minimaal ¼
2/9 = 8/36
¼ = 9/36
B en C krijgen dus net te weinig o.g.v. lid 3.
Daarom:
B en C: elk ¼, de overige 1/2 verdelen in de sleutel van art. 11 lid 2.
2X + X + X + X = 1/2
5X = 1/2
4