In dit document staat de complete begrippenlijst van de lesbrief Economisch Beleid van de LWEO-methode. Alles staat op alfabetische volgorde, waardoor het makkelijker te leren is! De begrippenlijst is gemaakt mbv de begrippenzoeker van LWEO.
H1: Monetair beleid
Bankrun: Situatie waarin veel mensen tegelijk hun geld van een bank willen
opnemen omdat zij er geen vertrouwen meer in hebben dat hun (spaar)geld bij de
bank in veilige handen is.
Bestedingsinflatie: Prijsstijging die ontstaat als de bestedingen groter worden dan
de potentiële productie.
Bezettingsgraad: De mate waarin de productiecapaciteit van een land of van een
onderneming wordt benut. De bezettingsgraad geeft aan in hoeverre de
productiecapaciteit wordt benut. Of: De verhouding tussen de werkelijke productie en
de productiecapaciteit uitgedrukt in procenten. In formule: (productie/
productiecapaciteit) × 100%.
Chartaal geld: Munten en bankbiljetten.
Debiteurenrisico: De kans dat iemand aan wie geld is uitgeleend niet terugbetaalt.
Deflatie: Daling van het algemeen prijsniveau.
Depositogarantiestelsel: De garantie dat een deel van het door klanten gespaarde
vermogen wordt terugbetaald bij een faillissement van een bank.
Depositorente: De rente die banken ontvangen over het geld dat zij ’s nachts
verplicht bij DNB moeten stallen.
Duaal mandaat centrale bank: Hierbij heeft een centrale bank twee opdrachten,
zorgen voor prijsstabiliteit en zorgen voor maximale werkgelegenheid.
Effectieve ondergrens van de nominale rente: Het negatieve nominale
rentepercentage waarbij het aantrekkelijker wordt om geld niet op een rekening bij
de bank te stallen, maar het contant thuis te bewaren.
Enkelvoudig mandaat centrale bank: Hierbij heeft een centrale bank één opdracht,
zorgen voor prijsstabiliteit.
Geld: Algemeen aanvaard ruilmiddel.
Geldillusie: Verschijnsel dat mensen de waarde van het geld verkeerd inschatten,
bijvoorbeeld doordat ze alleen kijken naar de nominale waarde en geen rekening
houden met prijsveranderingen.
Geldmarkt: Deel van de vermogensmarkt waar kortlopende leningen worden
verhandeld met een maximale looptijd van twee jaar. Hieronder vallen
spaarrekeningen voor particulieren bij banken, het kopen op afbetaling enzovoort.
Geldschepping: Vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid, bijvoorbeeld
door girale kredietverlening of door uitgifte van nieuwe munten en bankbiljetten door
de centrale bank.
Geldvernietiging: Verkleining van de maatschappelijk geldhoeveelheid,
bijvoorbeeld als geld voor een bepaalde periode wordt vastgezet op een
spaarrekening.
Giraal geld: Al het geld op direct opeisbare rekeningen bij banken waar mensen
direct mee kunnen betalen, bijvoorbeeld via een elektronische overschrijving of met
een pinpas.
Inflatie: Stijging van het algemeen prijsniveau.
Inflatierisico: Het risico dat de reële waarde van het uitgeleende geld daalt door
inflatie.
Intertemporele ruil: (= ruilen over de tijd) Besteding van nu verschuiven naar
besteding in de toekomst (= sparen) of besteding in de tijd naar voren halen (=
lenen). Geld verdienen en geld uitgeven gebeuren in verschillende periodes.
, Economisch beleid
Kapitaalmarkt: Deel van de vermogensmarkt waar langlopend en permanent
vermogen wordt verhandeld, zoals hypothecaire leningen, obligaties en aandelen.
Kosteninflatie: Prijsstijging die ontstaat door het doorberekenen van hogere kosten
in de prijzen.
Lener in laatste instantie: (= lender in last resort) De rol van de centrale bank als
verstrekker van noodleningen aan banken.
Loonkosteninflatie: Inflatie door het doorberekenen van hoger loonkosten in de
prijzen.
Maatschappelijke geldhoeveelheid: De hoeveelheid geld in handen van het
publiek. Zowel in de vorm van chartaal geld als giraal geld.
Marginale beleningsrente: De rente waartegen banken boven op de
herfinancieringslening extra kunnen lenen bij de ECB via de marginale
beleningsfaciliteit.
Monetair beleid: (= geldbeleid) Beleid waarmee de centrale bank door
gebruikmaking van haar instrumenten (renteaanpassing) haar doel (prijsstabiliteit,
eventueel banengroei) tracht te bereiken. Beleid gericht op de beheersing van de
geldhoeveelheid. Dit gebeurt met name door de rentestand te verhogen of verlagen.
Nominale waarde: De absolute waarde uitgedrukt in geld.
Openmarkttransacties: Het kopen of verkopen van waardepapieren door de ECB
aan de banken om de omvang van de dekkingsmiddelen van de banken te vergroten
of te verkleinen.
Open-markttransacties: Zie openmarkttransacties Het kopen of verkopen van
waardepapieren door de ECB aan de banken om de omvang van de
dekkingsmiddelen van de banken te vergroten of te verkleinen.
Reële waarde: (= koopkracht) De hoeveelheid goederen en diensten die je met je
inkomen, je vermogen of je euro’s kunt kopen.
Refirente: (= herfinancieringsrente) De rente waartegen banken bij de ECB geld
kunnen lenen om de verplichte minimumreserve die ze bij de ECB hebben gestort te
financieren. De refirente vormt de basis voor alle andere rentepercentages.
Refi-rente: zie: refirente (= herfinancieringsrente) De rente waartegen banken bij de
ECB geld kunnen lenen om de verplichte minimumreserve die ze bij de ECB hebben
gestort te financieren. De refi-rente vormt de basis voor alle andere
rentepercentages.
Rentemarge: Het verschil tussen het rentepercentage dat de bank ontvangt van
leners en betaalt aan spaarders.
Tijdsvoorkeur: De voorkeur van huidige consumptie boven toekomstige
consumptie.
Verkrappend monetair beleid: Een verhoging van de refi-rente die aan de klanten
van de banken wordt doorberekend. Hierdoor wordt lenen duurder en sparen
aantrekkelijker waardoor de bestedingen kunnen dalen.
Vermogensmarkt: Het geheel van vraag naar en aanbod van geld. Het geheel van
vraag naar en aanbod van vermogen zowel op korte termijn als op lange termijn. De
vermogensmarkt bestaat uit een groot aantal deelmarkten. De meest gebruikelijke
indeling is die in de geldmarkt en de kapitaalmarkt.
Verruimend monetair beleid:
Een verlaging van de refi-rente die aan de klanten van de banken wordt
doorberekend. Hierdoor wordt lenen aantrekkelijker en sparen ontmoedigd waardoor
de bestedingen kunnen stijgen.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller ailyn. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.06. You're not tied to anything after your purchase.