In dit document staat de complete begrippenlijst van de lesbrief Welvaart van de LWEO-methode. Alles staat op alfabetische volgorde, waardoor het makkelijker te leren is! De begrippenlijst is gemaakt mbv de begrippenzoeker van LWEO.
H1: Het bbp
Afschrijvingen: De bedragen die elk jaar opzij worden gezet om vaste
kapitaalgoederen op het einde van de economische levensduur te kunnen
vervangen door nieuwe kapitaalgoederen. De afschrijvingen zijn gelijk aan de
vervangingsinvesteringen.
Arbeid: De inzet van menselijke capaciteit voor het produceren van goederen en
diensten.
Arbeidsinkomen: Inkomen verdiend uit arbeid. De optelsom van loon en winst uit
eigen zaak.
Arbeidsinkomensquote (AIQ): Het arbeidsinkomen als percentage van het
nationaal inkomen. Deel van het nationaal inkomen dat naar arbeid gaat.
Arbeidsintensief: Bij het productieproces wordt relatief veel arbeid ingezet (in
relatie tot kapitaal).
Bedrijfskolom: Bestaat uit alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia
worden doorlopen van oerproduct tot eindproduct (boer ... bakkerswinkel).
Bedrijfstak: (= branche) Alle bedrijven die eenzelfde soort productie verzorgen,
bijvoorbeeld alle bakkerswinkels. Zo heb je ook de bedrijfstak bouw of metaal.
Bruto binnenlands inkomen: De optelsom van alle primaire inkomens in een land
plus de afschrijvingen. Het bruto binnenlands inkomen is gelijk aan het bruto
binnenlands product.
Bruto binnenlands product (bbp): De toegevoegde waarde van alle bedrijven en
de overheid bij elkaar opgeteld.
Categoriale inkomensverdeling: De verdeling van het nationaal inkomen over de
productiefactoren arbeid en kapitaal.
Consumentenprijsindex: (= CPI) Maatstaf voor inflatie. Het CPI geeft aan hoeveel
procent de kosten van levensonderhoud in een jaar hoger zijn dan in het basisjaar.
Diensten van derden: Diensten die geleverd worden door andere bedrijven.
Dividend: Winstuitkering aan aandeelhouders van een nv of bv.
Economische groei: De stijging van het reëel bruto binnenlands product
Inflatie: Stijging van het algemeen prijsniveau.
Kapitaal: De productiefactor kapitaal omvat de fabrieken, machines,
gereedschappen, grondstoffen en voorraden eindproduct die bij de productie worden
ingezet. Ook natuur (lucht, zonlicht, aarde, water, de mineralen, gas, olie, kolen, de
ligging, het reliëf, de bodemgesteldheid, de rivieren, meren en kusten) behoort tot de
productiefactor kapitaal, evenals ondernemerschap (de kennis, het inzicht en het
risico durven nemen om een onderneming te starten en te runnen). Men
onderscheidt reëel kapitaal (= kapitaalgoederen) en geldkapitaal (= vermogen).
Kapitaalinkomen: Inkomen verdiend uit sparen en beleggen. De optelsom van winst
uit aandelenbezit, rente uit het uitlenen van spaargeld, pacht uit verhuur van grond
en huur uit verhuur van gebouwen.
Kapitaalinkomensquote (KIQ): Het kapitaalinkomen als percentage van het
nationaal inkomen. Deel van het nationaal inkomen dat naar kapitaal gaat.
Kapitaalintensief: Bij het productieproces wordt relatief veel kapitaal ingezet (in
relatie tot arbeid).
Nominale bbp: De waarde van het bbp in geld uitgedrukt.
Objectieve methode: Berekening van het bbp door alle toegevoegde waarden in
een land op te tellen. Anders gezegd: de bepaling van het bbp door de bruto
, Welvaart
toegevoegde waarde van de bedrijven en overheid bij elkaar op te tellen.
Onderlinge leveringen: Goederen en diensten die bedrijven aan elkaar leveren.
Primair inkomen: Het inkomen dat verdiend wordt in het productieproces.
Arbeidsinkomen (loon) en kapitaalinkomen (rente, huur, pacht en winst). Is gelijk aan
productie(waarde) en toegevoegde waarde.
Productiefactoren: De middelen waarmee wordt geproduceerd, namelijk arbeid, en
kapitaal.
Productiewaarde: (= toegevoegde waarde) De waarde die de producent heeft
toegevoegd aan ingekochte producten. Toegevoegde waarde = productiewaarde =
omzet – onderlinge leveringen = arbeidsinkomen + kapitaalinkomen.
Reële bbp: Het nominale bbp uitgedrukt in goederen en diensten.
Subjectieve methode: Berekening van het bbp door alle primaire inkomens in een
land bij elkaar op te tellen. Anders gezegd: De bepaling van het bbp door het
optellen van de beloningen voor geleverde productiefactoren (loon, rente, huur/pacht
en winst).
Toegerekend loon zelfstandigen: De beloning van arbeid die door zelfstandigen
wordt verricht.
Toegevoegde waarde: (= productiewaarde) De waarde die de producent heeft
toegevoegd aan ingekochte producten. Toegevoegde waarde = productiewaarde =
omzet – onderlinge leveringen = arbeidsinkomen + kapitaalinkomen.
Welvaart: De mate waarin mensen in hun behoeften kunnen voorzien.
Zelfstandige: Iemand die een eigen onderneming heeft en dus niet in dienst is van
een werkgever.
Zzp’er: (= zelfstandige zonder personeel) Een eenmanszaak zonder personeel.
H2: De aanbodkant
Afnemende meeropbrengsten: Als de hoeveelheid van één (variabele)
productiefactor toeneemt terwijl de andere productiefactor in omvang gelijk blijft,
ontstaan er afnemende meeropbrengsten bij de productiefactor waarvan de
hoeveelheid gestegen is. Dat betekent dat de extra productie die één extra eenheid
van de variabele productiefactor met zich meebrengt steeds kleiner wordt.
Arbeidsproductiviteit: De productie per persoon per tijdseenheid (bijvoorbeeld per
uur of per arbeidsjaar).
Constante schaalopbrengsten: Bij constante schaalopbrengsten is het percentage
waarmee het (potentiële) bbp groeit steeds even hoog als het percentage waarmee
de som van de hoeveelheid arbeid en de hoeveelheid kapitaal (K + L) groeit.
Economisch kapitaal: (= kapitaalgoederenvoorraad) Goederen die nodig zijn om
andere producten voort te brengen. De totale waarde van de hoeveelheid
kapitaalgoederen.
Kapitaalproductiviteit: De productie per eenheid kapitaal per tijdseenheid
(bijvoorbeeld per uur of per jaar).
Klassieke theorie: De klassieke (economische) theorie kent als uitgangspunt dat de
economische groei bepaald wordt door de hoeveelheid en de kwaliteit van de
productiefactoren. Door marktwerking zal de werkelijke productie dan steeds gelijk
zijn aan de potentiële productie. De overheid moet zich niet actief met de economie
bemoeien.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller ailyn. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.00. You're not tied to anything after your purchase.