100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting - KTP (TP1K01 + TP1K02) Jaar 1 periode 3 (INCLUSIEF LEERDOELEN) $9.48
Add to cart

Summary

Samenvatting - KTP (TP1K01 + TP1K02) Jaar 1 periode 3 (INCLUSIEF LEERDOELEN)

 29 views  2 purchases
  • Course
  • Institution

Hier vindt je een samenvatting van de hele 3e periode Hogeschool Leiden Toegepaste Psychologie Jaar 1

Preview 10 out of 47  pages

  • April 13, 2024
  • 47
  • 2023/2024
  • Summary
avatar-seller
Alle leerdoelen uitgewerkt periode 3

Psychologie een inleiding H 6
De student kan toelichten wat concepten, schema’s en scripts
zijn.,

Concept: hoe je iets bekijkt

Vaak hiërarchisch georganiseerd. Van zeer algemeen tot zeer
specifiek. Bijv. algemeen: dier  specifieker hond, vlinder

Natuurlijk concept: gebaseerd op voorwerp of gebeurtenis

Artificieel concept: gedefinieerd door regels (betekenis inhoud van
een woord, wiskundige formule)

Schema: een algemeen conceptueel raamwerk dat verwachtingen
genereert van thema’s, gebeurtenissen, voorwerpen, mensen en situaties
in iemands leven. (beeldscherm, iemand die gaat vliegen ziet een scherm
met vertrektijden. Iemand die net is geopereerd ziet een hartslag)

Script: cluster van informatie over reeksen van gebeurtenissen en
handelingen die je verwacht in een specifieke situatie (hoe gedraag je je
in een restaurant)

De student kan herkennen op welke manieren een denkproces
wordt benaderd (oplossen en beslissen)

Algoritme: procedure of formule om een probleem op te lossen die, als hij
goed wordt toegepast, een correcte uitkomst garandeert. (natuurkundige
formule, dit werkt niet bij bijv. zal ik een rode of blauwe auto kopen?).

Heuristiek: cognitieve strategie die wordt gebruikt om een complexe
mentale opdracht ‘even snel’ te vervullen. In tegenstelling tot een
algoritme weet je met een heuristiek niet zeker of je bij de juiste
oplossing komt.

 Werk terug (bijv. bij een moord, doolhof, planning)
 Zoek naar analogiën (overeenkomsten uit het verleden in een
nieuwe situatie)
 Deel een groot probleem op in kleinere problemen.

Obstakels bij het oplossen van problemen

 Mental set: neiging om een nieuw probleem te benaderen op een
manier die je bij een eerder probleem hebt gebruikt.

,  Functionele gefixeerdheid: onvermogen om een nieuwe toepassing
te zien voor een voorwerp dat al met iets anders is geassocieerd;
een vorm van mental set (slot van wc-deur kan je ook openen met
muntje)
 Zelfopgelege beperking (dat spel met die 9 bolletjes, je denkt dat je
niet buiten de bolletjes mag komen)
 Ander obstakel(stress)

Bias

 Confirmation bias
o Zorgt ervoor dat we aandacht besteden aan dingen die onze
overtuiging bevestigen en bewijs negeren dat dit
tegenspreekt.
 Hindsight bias
o De neiging om na afloop van een gebeurtenis te twijfelen aan
andermans beslissingen en te denken dat jij die van tevoren
hebt zien aankomen.
o Leidt ertoe dat je niet inziet dat je je had vergist.
 Anchoringbias
o Die ken je wel
 Representativeness bias
o Foutieve heuristiek waarbij je ervan uitgaat dat een persoon of
gebeurtenis die tot een bepaalde categorie behoort alle
eigenschappen van die categorie bezit.
o Hokjesplaatsing
o Als wiskundestudenten zijn nerds
 Availability bias
o Foutieve heuristiek waarbij je mogelijkheden inschat op basis
van informatie uit eigen ervaring (de informatie die
beschikbaar is)



De student kan toelichten wat IQ is.
Q-tests meten vaak verschillende aspecten van intelligentie, waaronder
logisch redeneren, probleemoplossende vermogens, ruimtelijk inzicht,
wiskundige vaardigheden en taalvaardigheden. Het is belangrijk om op te
merken dat hoewel IQ-tests inzicht kunnen bieden in bepaalde cognitieve
vaardigheden, ze niet alle aspecten van menselijke intelligentie omvatten,
zoals creativiteit, emotionele intelligentie of praktische vaardigheden.

85<iq<115  ‘normaal’

,De student kan benoemen hoe intelligentie gemeten wordt.
IQ wordt gemeten door middel van gestandaardiseerde tests die zijn
ontworpen om verschillende aspecten van cognitieve vaardigheden te
evalueren. Deze tests omvatten vaak verschillende soorten vragen die
gericht zijn op verbale, numerieke, ruimtelijke, en logische redenering.

De studenten kan benoemen welke factoren verklaren dat er
verschillen tussen het IQ van groepen bestaan

Hoe verklaren psychologen iq-verschillen tussen groepen?

• Erfelijke factoren (erfelijkheidsratio)

• Omgevingsfactoren

• Invloed van lage verwachtingen (selffulfilling prophecy)

• Negatieve stereotypen

• Testbias

Triarchische theorie: (sternberg)

 Praktische intelligentie: gezond verstand
 Analytische of componentiële intelligentie: logisch redeneren
 Experimentele intelligentie: creativiteit en inzicht

,Wat is onderzoek 13.2 14.2 14.4 16.1 +
aanvullende literatuur

Nominaal: meetwaarden (meetbaar)

 Geslacht: man, vrouw
 Oogkleur: groen, blauw

Ordinaal: er is een logische volgorde

 Onderwijs: mavo, havo, vwo (stap van mavo naar havo niet even
groot als van havo naar vwo)

Interval: ook een ordening, verschil tussen waarden zijn betekenisvol

 Temperatuur, jaartelling (het jaar 0 is geen 0)

Ratio: ordening met logisch nulpunt

 Afstand, tijd, leeftijd, gewicht, lengte (0 km is ook 0 km)




Likertschaal: de ‘standaard’beoordeling (zeer oneens-oneens-neutraal
enz.)

,Stel: leeftijd van mensen met psychische stoornis: 18-21-19-20-74

 Gemiddelde
o (18+21+19+20+74)/5= 30.4
 Mediaan, middelste als het op volgorde zet
o 18-19-20-21-74  20
 Modus de meest voorkomende waarde
o Woonplaats mensen met stoornis: a’dam, r’dam, leiden,
breda, leiden.  modus is Leiden (modus is hier niet zinnig)




Bias of error




Bias: afwijking, bijv. bij iq-test, geen rekening gehouden met culturele
achtergrond, dus zal bijv. bepaalde bevolkingsgroep een afwijking hebben.

Spreidingsmaat:

 Een groep scoort gemiddeld 3.2( 1 tot 5) je ziet geen verschil.
 Groep A: vooral 2, 3, 4
 Groep B: ook vaak 1 of 5 (meer spreiding)
 Variantie: gemiddelde gekwadrateerde afwijking van het gemiddelde

,  Standaardafwijking: de wortel uit de variantie en is dus de
gemiddelde afwijking van het gemiddelde.

Normaalverdeling:

Drie kernthema’s psychometrie:
 Betrouwbaarheid (meet ik goed/nauwkeurig/consistent)
(herhaalbaarheid)
o Test-hertest: test afnemen op 2 verschillende momenten
o Split-halftest: test afnemen bij 2 verschillende groepen
o Interne consistentie: betrouwbaarheidscoëfficiënt baseren op
correlaties tussen verschillende onderdelen (items) van een
test  Cronbach’s alfa (maat voor betrouwbaarheid, 1=items
in test hangen sterk met elkaar samen)
 Validiteit (meet ik wat ik wil meten)
o Externe validiteit: gelden de gevonden eigenschappen uit de
steekproef voor de gehele populatie?
o Inhoudsvaliditeit: zijn de items representatief voor de inhoud
van het thema? (denk aan bedreigingen zoals angst in een
depressielijst)
o Criteriumvaliditeit: mate waarin de test gecorreleerd is met
het criterium. Datgene waar je het allemaal voor doet.
 Bijv. schoolsucces als criterium voor iq-test
 ‘bewijs’ dat je meet wat je wilt meten: Goed
gevalideerde test voor hetzelfde begrip als criterium
voor nieuwe test (bijv. andere depressietests)
o Construct validiteit: In hoeverre hangt het samen met andere
constructen? Toont het relaties met andere constructen, zoals
eerdere onderzoeken?
 Bijv. depressietest, hoge correlatie: angst, burn-out,
geluksgevoel(negatief). Lage correlatie: schoenmaat
 Normen (interpretatie van de meting, hoe scoort de rest?)
o Bijv. bij ixly moest je uitleggen 1=ver onder gemiddeld, 2=
ruim ondergemiddeld enz.
o Hoe lang is lang?
 1.63 m  mier groot, dinosaurus klein
o Standaardscores = normaalverdeling
o Percentielen
 Als jij 60 scoort op een toets, 90% van de mensen die
deze toets maakten scoort lager dan 60  jouw
percentiel score is 90.

,  Dus met 60 punten van de 100 kun je een
percentielscore van 90 hebben.
o Valse negatieven  diagnose niet depressief, maar je bent wel
depressief




Stel: score is 53, gemiddelde is 37, spreiding is 8

Standaardscore: Z= (53-37)/8 = 2

Z: hoe meer bij 0 hoe ‘neutraler’



Psychometrie

 Spearman (g-factor(algemene factor))
o Algemene intelligentie
o Er is slecht één factor die de basis vormt van alle intelligente
psychische activiteit
o Deze algemene factor is aangeboren
 Cattell
o Vloeibare intelligentie (probleemoplossend vermogen en
complexe relaties zien)
o Gekristalliseerde intelligentie (hoe goed iemand iets kan
onthouden en weer terughalen)

,Van leertheorie naar onderwijspraktijk
H1
Leren verwijst naar de verandering in iemand zijn gedrag en
gedragsmogelijkheden in een bepaalde situatie als gevolg van herhaalde
ervaring of oefening, mits deze verandering niet verklaard kan worden
door natuurlijk instincten of reflexen, rijping of tijdelijke toestanden zoals
vermoeidheid of dronkenschap die het gevolg zijn van bepaald
drugsgebruik.

 Formeel leren
o Georganiseerd leren, vindt plaats binnen regulier onderwijs
o Gestructureerd door: expliciete leerdoelen, beschikbare
leeftijd, didactische ondersteuning en voldoet aan
kwaliteitseisen.
o Dit leidt vaak tot een diploma of erkend certificaat
 Non-formeel leren
o Leerling perspectief
o Zonder certificaat
o Lange cursus, bezoeken van congressen, ondernemen van
studiereizen
 Informeel leren
o Dagelijks leven
o Als ‘bijproduct’ van gewone activiteit
o Zonder certificaat

Leren ≠ rijping

Rijping: gedragsveranderingen zijn toe te schrijven aan biologische
factoren. Bijv. als spieren sterk genoeg zijn kan het kind lopen.

Iedere hersenhelft bevat:

 Frontaalkwab/frontale cortex: speelt rol bij
o Beoordeling, problemen oplossen, spreken en schrijven
o Prefrontale cortex: worden complex cognitieve vaardigheden
geregeld. Is pas in late adolescentie gerijpt.
 Wandkwab/partiële cortex: speelt een rol bij interpretatie van taal,
visuele perceptie.
 Achterhoofdskwab: interpreteer kleur, licht en beweging
 Slaapkwab/temporale cortex: regelt begrijpen van taal en bepaalde
geheugenprocessen en centrum van emoties

,Hoofdstuk 2
Hoofdsoorten van leren:

 Cognitief leren
o Leren van kennis, voor later gebruik
o Memoriseren
o Inzichtelijk leren
 Sociaal-affectief leren
o Ontwikkeling van
 Gevoelsleven, houding of attitude
 Sociale en communicatieve vaardigheden
o Het krijgen van nieuwe attitude
 Psychomotorisch leren
o Verwerven van automatismen op het gebied van menselijke
motoriek
 Totaalbeeld is belangrijk (doel en gebeurtenis)
 Vaak met deelvaardigheden(niet alles tegelijk uitleggen
maar in stapjes)
 Sprongsgewijze vorderingen
 Bijv. ‘automatisch’ besturen van een auto

Competentie (leren)

 Kloof tussen theorie en beroepspraktijk
 Rond eeuwwisseling steeds meer aandacht voor competentiegericht
leren
 Bv. Beïnvloeden van gedrag




Analytisch waarnemen: oog voor details en accentuele verschillen

, Globaal waarnemen: vooral lettend op de rode draad

Leeropvatting van Vermunt

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller bartjfschulte. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $9.48. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

56326 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$9.48  2x  sold
  • (0)
Add to cart
Added