Samenvatting Kern A/B/C
KTF 5
Les 1 A
Legt in eigen woorden uit wat de doelen, opbouw en toets onderdelen zijn voor deze periode
Vat in eigen woorden de KBS samen en formuleert wat het kernprobleem is van de KBS
Beschrijft de zorgbranche GGZ en benoemt hoe de CanMEDS rollen ingevuld worden in de rol van
casemanager
Als verpleegkundige heb je verschillende rollen die uitgaan van de zorgverlener. Een casemanger maakt ook
gebruik van de CanMEDS rollen. Omdat mensen minder snel/lang worden opgenomen zal er meer zorg thuis
nodig zijn (ambulante zorg). Casemangers zullen in deze situatie steeds vaker worden ingezet. Het gaat erom
dat de casemanager ook ‘’alle rollen’’ zou kunnen vervullen. Zo werkt ze als communicator door korte lijnen te
hebben met de zorgvrager en andere disciplines, maar ook als samenwerkingspartner met bijv. het FACT team.
Verwoordt het belang van zorgstandaarden, - programma’s, -modules en – paden en presenteert bij
elk begrip voorbeelden
Protocol (=mesoniveau)
Zijn lokaal ontwikkeld en geven een exacte omschrijving van het handelen van de zorgprofessionals en bevatten
vooral organisatorische afspraken over wat er wanneer plaats hoort te vinden. Protocollen zijn vaak afgeleid van
nationale richtlijnen.
Richtlijnen (microniveau evt. mesoniveau)
Een richtlijn is een document met aanbevelingen voor de diagnostiek en behandeling van patiënten met
psychische aandoeningen, berustend op wetenschappelijk onderzoek aangevuld met expertise en ervaringen van
zorgverleners en zorg gebruikers. Het belang van een richtlijn is de kwaliteit van de patiëntenzorg te garanderen
en te ontwikkelen. Dit vindt plaats op 2 niveaus:
1. Niveau van de beroepsgroep (professional) → richtlijnen maken de zorg transparant. Daarnaast dragen
richtlijnen bij aan het terugdringen van verschillen in aanpak. Zorgprofessionals kunnen richtlijnen ook
gebruiken voor het bijhouden van kennis en voor onderwijs en nascholingsdoeleinden. Tenslotte
stimuleren richtlijnen de onderlinge samenwerking doordat ze leidend kunnen zijn voor het opstellen
van samenwerkingsafspraken. Dit laatste is belangrijk, omdat binnen de gezondheidszorg ketenkwaliteit
een steeds belangrijkere plaats inneemt. Bij het ontwikkelen van richtlijnen wordt daarom afstemming
gezocht met richtlijnen van andere zorgprofessionals;
2. Niveau van de individuele zorg professionele behandeling waarin de verpleegkundige en de cliënt
gezamenlijke besluiten nemen → richtlijnen geven ondersteuning bij het nemen van beslissingen in het
proces van diagnostiek, behandeling, begeleiding, verpleging en verzorging. Ze functioneren als een
referentiepunt voor oriëntatie en educatie, ze leveren voor de professional criteria voor zelfevaluatie en
intercollegiale toetsing en tenslotte kunnen richtlijnen een aanzet geven om een handelswijze in een
bepaalde richting te veranderen.
Voorbeeld: multidisciplinaire richtlijn over werk en ernstige psychische aandoeningen. Mensen met ernstige
psychische problematiek moeten veel hindernissen overwinnen om mee te doen in het arbeidsproces. De
multidisciplinaire richtlijn over werken met ernstige psychische problematiek bevat adviezen waarmee deze
mensen hun baan beter en langer kunnen behouden. De richtlijn kan ertoe bijdragen dat werkuitval zoveel
mogelijk wordt voorkomen en een optimale arbeidsparticipatie van de doelgroep wordt bereikt. De richtlijn geeft
de stand van kennis weer over arbeidsdeelname van mensen met ernstige psychische aandoeningen. Daarnaast
draagt de richtlijn kennis en aanbevelingen over aan alle professionals die deze groep ondersteunen. Dus
richtlijnen zijn er zowel voor de professional (bevorderen van de samenwerking, eenduidig beleid en
transparantie) en voor de patiënt (die hieruit adviezen kan verzamelen).
Zorgstandaarden (=macroniveau)
In zorgstandaarden wordt niet alleen de zorginhoud behandelt, maar ook de organisatie van de zorg en de
ondersteuning van het management komt aan bod. Een zorgstandaard is een hulpmiddel voor de zorgverlener,
verzekeraar én de patiënt. Zorgstandaarden zijn gebaseerd op richtlijnen en op de wetgeving. Kwaliteit en
betrouwbaarheid zijn hierdoor dus ook erg hoog. Voorbeeld is het Trimbosinstituut. De zorgstandaarden geven
de hoofdlijnen weer wat de norm is waaraan goede zorg moet voldoen.
Zorgprogramma’s (=macroniveau)
Je beschrijft de best mogelijke zorg (een programma) voor mensen met een zelfde doelgroep (ziekte). Een
zorgprogramma is meer praktisch dan bijvoorbeeld een zorgstandaard. Een zorgprogramma is vaak regionaal
ingesloten en gebeurd dus ook vaak binnen een instelling. Een zorgprogramma is een set afspraken met een
systematische aanpak van de behandeling en de zorg voor een specifieke patiëntengroep met een chronische
,aandoening. Het doel van een zorgprogramma is het leren omgaan met de ziekte, voorkoming of uitstel van
complicaties en of verergering van de ziekte met behoud van optimale kwaliteit van leven. Zorgpaden zijn gericht
op één gezondheidsprobleem (vaak chronisch van aard) en is een samenhang van behandeling, zorg en preventie
door verschillende zorgprofessionals in de 1e lijn. Zijn gebaseerd op landelijke zorgstandaarden en richtlijnen.
Voorbeelden zijn zorgprogramma’s over COPD, diabetes, hartfalen en de geestelijke gezondheidszorg.
Zorgmodules (=microniveau)
Zorgmodules beschrijven onderdelen van zorg die voor meerdere ziekten relevant zijn, zoals voeding, bewegen
en stoppen met roken. Zorgmodules kunnen een integraal onderdeel worden van de zorgstandaarden waarvoor
de beschreven ziekte overstijgende zorg relevant is. Een zorgmodule kan toepasbaar zijn in een bepaalde fase
van de ziekte, maar dezelfde zorgmodule kan bij een andere ziekte in meerdere fasen van toepassing blijken.
Ook kan een zorgmodule soms meermalen bij één ziekte van toepassing zijn, al dan niet in verschillende fasen.
De modules geven handvaten en steunpunten aan zelfmanagement (dus hoe om te gaan met de ziekte). Hierin
worden taken beschreven voor de patiënt, familie en andere hulpverleners. De generieke modules beschrijven
vanuit het patiënten perspectief de zorg voor het individu die voor meer dan één stoornis relevant is (en daarmee
dus generiek genoemd kan worden). Deze generieke zorg kan gericht zijn op geïdentificeerde preventie, op zorg
gerelateerde preventie en/of op behandeling. Een zorgstandaard kan meer dan één generieke module bevatten.
Zorgpaden (=microniveau)
In een zorgpad wordt het zorgproces, ofwel de organisatie van de zorg, voor een specifieke groep patiënten
vastgelegd. Een zorgpad richt zich op de logistiek en afstemming van verantwoordelijkheden en werkzaamheden.
Het gaat om de vraag hoe het moet gebeuren, door wie, wanneer en hoe er wordt geregistreerd. Zorgpaden in
de eerstelijn zijn multidisciplinair. Dat wil zeggen dat er minimaal twee verschillende eerstelijnsdisciplines bij de
zorg betrokken zijn. Het is mogelijk dat, naast bijvoorbeeld huisartsen, POH’ers (Praktijk Ondersteuner Huisarts)
en verpleegkundigen, professionals van het welzijnswerk, maatschappelijk werk of verpleeg- of verzorgingshuis
onderdeel uitmaken van het zorgpad. Een zorgpad wordt vaak beschreven in een compact (digitaal) document,
hooguit enkele pagina’s. Ondanks deze compactheid kan het bijdragen tot een sterke verbetering van de
doelmatigheid van de zorg. Bijvoorbeeld doordat taken afgestemd worden, geen dingen dubbel gedaan worden,
apparatuur optimaal gebruikt wordt en dat patiëntenstromen vloeiend verlopen (doordat er geen wachttijden
zijn). De inhoud van wat elke zorgverlener doet, dus wat er moet gebeuren en waarom, is niet vastgelegd in een
zorgpad, de invulling daarvan hoort tot het professionele domein van iedere discipline. Het wat en waarom staat
vaak in een richtlijn, standaard of protocol en is dus geen onderdeel van een zorgpad.
Waarin verschillen richtlijnen, zorgstandaarden, -programma’s -modules en – paden van elkaar?
Zorgstandaard → moet aan bepaalde eisen voldoen.
Richtlijn → is enkel een aanbeveling.
Verwoordt oorzaken van schaarste en schaarste verdeling en legt relaties met transities en substitutie
in de zorg en de maatschappelijke ontwikkelingen van verzorgingsstaat naar participatiestaat
(bekostiging, ambulantisering, kwaliteit van zorg en technologie)
Schaarste (voor de overheid)
We hebben een beperkte beschikbaarheid van middelen/geld/budget. Het heeft ermee te maken dat we met zijn
alle steeds ouder worden en steeds meer chronisch zieken zijn. Met eenzelfde potje geld moet steeds meer
betaald worden.
Oorzaken voor schaarste:
- Vergrijzing;
- Steeds meer chronisch zieken;
- Ongezonde leefstijl (roken, slecht slapen);
- Er zijn steeds meer behandelingen nodig (technische en medische ontwikkelingen, deze zijn erg duur,
maar hierdoor genezen mensen wel);
- Gewenning aan verzorgingsstaat zowel bij cliënten als professional (men gaat ervan uit onbeperkt
gebruik te kunnen maken van de zorg);
- Groeiende burgerpopulatie.
Schaarste verdeling
Er is een herverdeling van hetzelfde geld nodig. Hoe kan dit gerealiseerd worden? Hoe gaat de staat dit
herverdelen zodat er meer uit dit beschikbare geld te halen valt?
Transitie
Hoe verloopt de overgang van het ene naar het andere?
Van verzorgingsstaat naar participatiestaat, dus je moet nu dus veel meer zelf doen
Dit betekend verschillende transities:
- Decentralisatie → vroeger was alles vanuit de overheid geregeld, nu wordt het niet meer landelijk
geregeld maar regionaal (via gemeenten);
- Van intramuraal naar extramuraal.
,Substitutie (hierbij gaat het om het terugdringen van 2e lijnzorg naar 1e lijnzorg)
Vervanging van hogere lijnzorg, naar langere lijnzorg (1elijn is HA, 2e lijn is cardio en psychiater, hier heb je dus
een verwijzing voor nodig en 3e lijnzorg zijn gespecialiseerde ziekenhuizen en laboratorium).
De zorg blijft, maar het wordt niet meer vanuit de 2e lijn gegeven maar vanuit de 1e lijn.
- Het inzetten van de praktijkondersteuning GGZ (waardoor het inzetten van een psychiater misschien
niet nodig is)
Les 1 B
Maakt kennis met beschrijvende verklarende en toetsende statistiek
Beschrijvend onderzoek
Beschrijvend onderzoek doe je wanneer je een bepaald onderwerp in kaart wilt brengen. Dat doe je door bepaalde
kenmerken te beschrijven van bijvoorbeeld een specifieke groep, probleem of situatie, die je vervolgens grondig
gaat analyseren. Ook wel descriptief onderzoek genoemd. Je gebruikt beschrijvend onderzoek vaak in de
probleemoriëntatie. Hierbij wordt aandacht besteed aan een beperkt aantal kenmerken. Als onderzoeker ga je op
zoek naar kenmerken en aspecten die het probleem of situatie typeren. Zoals: Welke eigenschappen heeft..? Wat
zijn de kenmerken van..? Wat houdt .. in? Je kan bijvoorbeeld onderzoeken welke buitenfestivals het meest
worden bezocht door jongeren tussen de 18 en 25 jaar. Dit geeft je inzicht in de stand van zaken omtrent dit
onderwerp.
Verklarend onderzoek
Verklarend onderzoek is onderzoek waarbij de onderzoeker probeert vast te stellen of een bepaald gebeuren een
goede verklaring is voor een bepaalde verandering. Verklarend onderzoek kan worden getypeerd met een
vraagstelling zoals: Hoe komt het dat…? De gedachte die daar achter zit, is dat de kenmerken van de nieuwe
situatie veranderd zijn ten opzichte van de oude situatie en dat dat te wijten is aan een gebeurtenis. Het gaat
hierbij altijd om de ‘’waarom’’ vragen. Een voorbeeld is dat bij de dokter twee zieke patiënten komen, patiënt A
krijgt medicijnen toegediend en patiënt B niet. Na een tijdje wordt gekeken of de patiënten beter zijn. Is patiënt
A er beter aan toe dan patiënt B, dan verklaren we dat door te zeggen dat dat komt omdat patiënt A de medicijnen
heeft gehad.
Toetsend onderzoek
Bij toetsend onderzoek ontstaat op basis van theorieën een bepaalde verwachting (hypothese). Die ga je
vervolgens toetsen door middel van onderzoek. Je gaat hiermee dus de hypothese bevestigen of verwerpen. Je
kunt alleen toetsend onderzoek doen wanneer je al beschikt over een theorie. Je hebt hierdoor al voldoende
kennis over een bepaald onderwerp om hierover voorspellingen te doen. Zoals: Wat is de effectiviteit van..? Hoe
wordt beoordeeld..? Kan het verband tussen variabelen aangetoond worden..? Met toetsend onderzoek kun je
bijvoorbeeld onderzoeken of studenten beter scoren op een tentamen bij het volgen van online colleges dan bij
het volgen van offline colleges. Hiervoor kun je met een experiment de tentamenscores van studenten die online
en offline colleges volgen met elkaar vergelijken. De hypothese is hierin bijvoorbeeld: ‘’Studenten scoren beter
op een tentamen bij het volgen van online colleges dan bij het volgen van offline colleges’’.
Verwoordt in eigen woorden het verschil in de vier meetniveaus (nominaal, ordinaal, interval, ratio)
Wanneer er onderzoek gedaan wordt, heb je vaak variabelen die je hierin moet verwerken. Variabelen zijn
elementen uit een onderzoek die verschillende waarden kunnen aannemen. Deze waarden kunnen worden
gecategoriseerd in verschillende meetniveaus (meetschalen). Meetniveaus kunnen iets vetellen over met wat
voor type data je te maken hebt. Er bestaan vier verschillende meetniveaus; nominaal, ordinaal, interval en ratio
meetniveau.
Nominaal (namen)
Bij een nominaal meetniveau bestaat de variabele uit verschillende waarden waar geen verschil zit tussen beide.
Er zijn dus verschillende categorieën aan te duiden, maar er zijn geen verschillen tussen deze categorieën. De
intervallen tussen de waarden hebben echter geen betekenis. Dit zijn categorieën zonder volgorde. Voorbeelden:
man/vrouw, blauw/groen/rood, abonnee op de krant/geen abonnee op de krant. Hierbij kun je uitsluitend groepen
maken.
Ordinaal (ordening)
Bij een ordinaal meetniveau bestaat de variabele uit verschillende waarden waar wel verschil tussen beide zit,
maar de verschillen zijn moeilijk aan te duiden. In deze categorieën zit wel een volgorde. Voorbeelden:
eens/neutraal/oneens, goud/zilver/brons en vmbo/havo/vwo. Hierbij is dus wel sprake van een volgorde, een
hoger nummer duidt namelijk op een hogere opleiding, maar het verschil tussen vmbo en havo is niet hetzelfde
als het verschil tussen vwo en havo. De waarden moeten dus wel via een bepaalde volgorde oplopen. Hierbij kun
je dus groepen maken en je kan ordenen.
Interval (altijd getallen)
Als variabelen op intervalniveau gemeten zijn, is er niet alleen sprake van rangordening, maar hebben de
intervallen tussen de verschillende waarden die een variabele aan kan nemen ook een betekenis. Een veelgebruikt
voorbeeld is de temperatuur. Er is sprake van een vaste meeteenheid waarbij de waarden voor de graden
betekenis toekennen aan de afstanden tussen de graden. Wat je echter niet kunt zeggen is dat 20 graden twee
,keer zo warm is als 10 graden. Dit komt door het ontbreken van een absoluut nulpunt. Hierbij is 0 dus wel een
waarde. De afstanden tussen de variabelen zijn even groot. De intervallen hebben daarmee een betekenis. Je
kunt zeggen dat het verschil tussen 10 graden en 5 graden net zo groot is als tussen 10 en 15 graden.
Ratio
Bij een ratio meetniveau bestaat de variabele uit verschillende waarden waar wel verschil tussen de waarden zit.
Het verschil tussen deze waarden is ook duidelijk aan te geven. De waarde kan wel '0' zijn, dit betekent dat er
bij de ratioschaal wel sprake is van een absoluut nulpunt. Een waarde '0' staat op een ratio schaal dus voor
afwezigheid van de waarde. Je kunt hierdoor verhoudingen berekenen tussen verschillende waarden op de schaal.
Voorbeelden: alle percentages, aantal goed beantwoorde vragen in een toets, inkomen, leeftijden. Hierbij kun je
groepen, maken, ordenen, verschillen maken én verhoudingen zien.
Wat is het verschil?
- Binnen kwalitatief onderzoek kunnen alle vier de meetniveaus nominaal, ordinaal, interval en ratio
voorkomen;
- Binnen kwantitatief onderzoek kunnen alleen de meetniveaus ratio en interval voorkomen (je werkt
hierin met getallen);
- Bij het interval meetniveau is er géén nulpunt (dus 0 staat niet voor afwezigheid van de waarde) terwijl
bij een ratio meetniveau wel een nulpunt is (dus staat wel 0 voor afwezigheid van de waarde).
Afhankelijke variabele
Verandert tijdens de studie door bepaalde interventies die worden gedaan (door bijv. als interventie een
hoofdmassage in te zetten, wordt de pijn door de hoofdmassage minder, waardoor de pijn een afhankelijke
variabele is).
Onafhankelijke variabele
Dit verandert niet tijdens je studie (een man blijft een man en bij leeftijd gaat er ieder jaar een stapje bij).
Leest informatie af van een frequentietabel en een kruistabel
Frequentietabel
Een tabel waarin de frequenties van een reeks staan heet een frequentietabel. Meestal zijn de tabellen verticaal
georiënteerd, de waarnemingsgetallen staan links en de frequenties rechts.
Kruistabel
In een kruistabel worden de twee frequentietabellen tegen elkaar uitgezet, het moet een globaal inzicht geven
van de samenhang tussen twee variabelen. Het meetniveau van de variabelen is nominaal of ordinaal (bijv. het
verschil tussen man en vrouw in opleidingsniveau).
Verwoordt in eigen woorden het verschil tussen continue en discrete meetschalen
In de statistiek wordt meestal een onderscheid gemaakt tussen verschillende ‘’soorten’’ variabelen: kwalitatief
en kwantitatief. Een variabele is een eigenschap of conditie die veranderlijk is of verschillende waarden heeft voor
verschillende individuen. En de kwantitatieve variabele worden meestal weergegeven in discrete en continue
variabelen.
Voorbeelden van kwalitatieve variabelen zijn: geslacht, oogkleur, woonplaats, land van herkomst.
Voorbeelden van kwantitatieve variabelen: lichaamslengte, aantal kinderen, gewicht, een score op een toets.
Discrete variabelen
Dit zijn getallen die vast staan. Variabelen die geen tussenwaarde kunnen aannemen noemen we discreet, met
tussenwaarde bedoelen we dus bijvoorbeeld 0,5. Er worden alleen maar ‘’losse waarden’’ aangenomen want de
tussenwaarden hebben geen betekenis. Het aantal kinderen of een score op een toets van 40 meerkeuzevragen
zijn voorbeelden van discrete variabelen.
Continue variabelen
Getallen die kunnen veranderen zoals lengte, gewicht en temperatuur. Hierbij kunnen de variabelen tevens allerlei
tussenwaarden aannemen.
Legt de begrippen modus, mediaan, gemiddelde, standaarddeviatie en normaalverdeling uit
Modus
De waarneming die het meest voorkomt in een reeks is de modus. De waarneming met de hoogste frequentie.
Voorbeeld: gegeven is de rij: 1,2,2,3,3,4,5,6,6,6,6,7. De 6 komt het vaakst voor, dus 6 is de modus. Modus is
op nominaal niveau het meest geschikt.
Mediaan
De mediaan is het middelste getal in de waarnemingen als je die getallen op volgorde zet. Je kan dus zeggen dat
50% van de waarnemingen onder de mediaan en 50% van de waarnemingen zich boven de mediaan bevinden.
Als het een even aantal waarnemingen zijn is er dus geen middelste getal. Dan pak je de twee getallen in het
, midden en die deel je door twee. De mediaan is niet op nominaal niveau te gebruiken, omdat er een rangorde in
moet zitten (van laag naar hoog en bij nominaal kun je hier geen verschillen in maken).
Gemiddelde
Het gemiddelde is altijd het gemiddelde van alles bij elkaar opgeteld. Je moet goed opletten dat je soms geen
gemiddelde berekent als je een mediaan moet berekenen omdat er soms uitschieters bij kunnen zitten
(50;501;53;75;125) en dan heb je een ander verschil.
Standaarddeviatie
De gemiddelde afwijking van het gemiddelde. Het is belangrijk om te weten of de getallen in een reeks dicht
rondom het gemiddelde liggen of dat ze meer verspreid zijn over de gehele range. Het is een indicator voor de
spreiding van uitkomsten rondom een gemiddelde. Als er weinig spreiding is dan liggen de getallen allemaal dicht
bij elkaar op een hoopje, het nadeel hiervan is dat het niet veel varieert en dat je ook weinig statische significante
verschillen of verbanden zult vinden.
Normaalverdeling
Als je een frequentiepolygoon zou maken en in plaats van een staafdiagram,
krijg je een kromme die er ook in getekend staat. Als de frequentiepolygoon
bij een reeks waarnemingsgetallen deze vorm heeft, is er sprake van een
normale verdeling. Die grafriek wordt de normaalkromme genoemd.
Voorbeelden van normaal verdeelde variabelen zijn lengtes, gewichten maar
ook scores op een test. Een normale verdeling laat zien dat bijvoorbeeld de
meeste mensen rond een bepaald gemiddelde scoren. Hoe verder je van het
gemiddelde af komt, hoe minder mensen zo´n afwijkende waarde hebben
gescoord.
Verwoordt in eigen woorden wat statistische significantie is
Significantie is een term uit de statistiek, die aangeeft of er aangenomen kan worden dat een verschil wel of niet
door toeval is ontstaan. Men spreekt van een significante uitkomst als deze uitkomst in sterke mate de
veronderstelling ondersteunt dat het verschil niet door toeval is ontstaan, maar door iets anders. Als er gevraagd
wordt of iets significant verschilt, dan wordt er dus gevraagd: “Is er meer aan de hand dan toeval?’’ Als je P <
0,05 hebt, betekent dit dat de gegevens (minder dan 5%) op toeval berusten.
Interpreteert een betrouwbaarheidsinterval
Medisch onderzoek is vaak kwantitatief onderzoek waarbij uitspraken berusten op schattingen. Stel een
onderzoeker wil de gemiddelde lengte van Nederlandse vrouwen meten. In plaats van alle Nederlandse vrouwen
te nemen en dan het gemiddelde te meten, kan de onderzoeker ook de lengte schatten op basis van 30 vrouwen.
Stel dat de gemiddelde lengte van die vrouwen 1.74 cm is. Misschien zat er toevallig een hele lange vrouw tussen
of een hele kleine vrouw. Hoe zeker zijn we dat het gemiddelde van alle vrouwen in Nederland exact 1.74 cm is?
Het betrouwbaarheidsinterval is een interval rondom die 1.74 cm en geeft indirect antwoord op die vraag. Het
betrouwbaarheidsinterval is een maat, voor de precieze van een gemiddelde wat we hebben geschat in onze
steekproef. Een breed interval vertelt dat we niet veel zekerheid hebben over de gemiddelde lengte van de
Nederlandse vrouwen, terwijl een smal interval laat zien dat we dat gemiddelde behoorlijk keurig hebben
ingeschat. Stel nu eens dat we niet 1 onderzoek maar heel veel onderzoeken doen en dan een gemiddelde
schatten. Rond al die gemiddeldes kunnen we ook telkens betrouwbaarheidsintervallen of specifiek 95%
betrouwbaarheidsintervallen berekenen. Als we heel veel van die intervallen hebben, geldt dat 95% van die
intervallen de waarheid bevat. Het lastige is nu dat we doorgaans maar 1 onderzoek hebben en dus ook 1
betrouwbaarheidsinterval. Dus of de waarheid echt in dat interval van dat ene onderzoek ligt, dat weten we niet.
Een betrouwbaarheidsinterval wordt gebruikt om conclusies vanuit een steekproef te generaliseren naar de
populatie. Alhoewel je geprobeerd hebt om zo’n representatieve steekproef als mogelijk te nemen, kan het
natuurlijk altijd iets afwijken. Daarom wordt er een slag om de arm gehouden: 95 betrouwbaarheidsinterval wil
dan ook zeggen dat als het experiment vaak genoeg herhaalt wordt, in 95% van de gevallen de waarden ook
tussen X en Y liggen. Het gemiddelde vanuit de steekproef, laten we het Y noemen, ligt tussen X en Z in. Tevens
betekent dit dat er ook een foutmarge wordt gemeld: de alfa. Bij een 95 betrouwbaarheidsinterval is dit 5%
(100% – 95% = 5%). Dat betekent dus dat er 5% kans is dat het in de populatie niet tussen X en Z ligt.
Voorbeeld: een 95% betrouwbaarheidsinterval is een percentage waarmee je aangeeft hoeveel kans er is dat de
gemeten variabele tussen bepaalde waarden ligt. Concreter: ik kan bijvoorbeeld met 95% zekerheid
(betrouwbaarheidsinterval) zeggen dat het gemiddelde van spaargeld tussen de €1500 en €2500 ligt.
Complementeert (waar dat van toepassing is) de resultatensectie met cijfers (statistiek)
Start met het schrijven van de conclusie/discussie van de review artikel waarbij wordt gelet op
professionele schrijfvaardigheden
Analyseert kritisch de gevolgde onderzoeksmethode aan de hand van onderzoeksliteratuur en
verwerkt dit in het eigen artikel (discussie)