Ontwikkelingspsychologie
Het begin van de levensloop (Robert S. Feldman, 5e editie)
___________________________________________________________________________________________
Hoofdstuk 1 Inleiding in de Ontwikkeling van het Kind (thema 1,1)
Ontwikkelingspsychologie = wetenschappelijke studie naar patronen van groei, veranderingen, stabiliteit die zich
voordoen bij een toenemende leeftijd. Focus op mensen in de periode van conceptie tot
adolescentie (fase van snelle veranderingen).
Op welke gebieden en in welke perioden in het leven veranderen mensen en hoe verhoudt dit zich
tot eerder gedrag?
3 Benaderingen in Ontwikkelingspsychologie:
1. Fysieke ontwikkeling; invloed van het lichaam (hersenen, zenuwstelsel, spieren, zintuigen en behoefte aan eten,
drinken & slaap) op ons gedrag.
2. Cognitieve ontwikkeling; hoe wordt gedrag van mensen beïnvloed door groei en veranderingen in intellectuele
vermogens. Houdt zich bezig met leren, geheugen, probleemoplossing en intelligentie.
3. Sociale en persoonlijkheidsontwikkeling; manier waarop interacties van mensen met elkaar en hun sociale
relaties in de loop van hun leven groeien, veranderen en stabiel blijven. Bij persoonlijkheidsontwikkeling
wordt gekeken naar stabiliteit en verandering in de eigenschappen die ene persoon van andere
onderscheiden.
Ontwikkelingspsychologen richten zich vaak binnen een specialisatie op een bepaalde leeftijdsgroep:
– Prenatale periode: conceptie tot geboorte
– Baby- en peutertijd: 0 tot 3 jaar
– Kleutertijd: 3 tot 6 jaar
– Schooltijd: 6 tot 12 jaar
– Adolescentie: 12 tot 20 jaar
Tijdstippen waarop verschillende gebeurtenissen zich voordoen in een mensenleven zijn niet bij iedereen gelijk.
Hangt samen met biologische oorzaken (ene mens is sneller volgroeid dan de ander) + omgevingsfactoren
(culturele verschillen t.a.v. bijv. huwelijk).
Bij jonge kinderen is de ontwikkeling voornamelijk genetisch bepaald en volstrekt automatisch. Hoe ouder een kind
wordt hoe belangrijker de omgevingsfactoren worden en verschillen en variatie tussen kinderen wordt groter.
Cohort = Demografische groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde plek is geboren. Sociale gebeurtenissen
(oorlog, crisis, aanslagen) hebben invloed op alle leden van dezelfde cohort.
Normatieve gebeurtenissen = Gebeurtenissen die zich voor de meeste individuen binnen een cohort op dezelfde
manier voltrekken. (Rond het vijfde levensjaar naar de basisschool gaan of puberteit).
Cohorteffecten ontstaan door 4 soorten invloeden:
1. Normatieve historisch bepaalde invloeden; bijv. vuurwerkramp Enschede
2. Leeftijdgebonden invloeden; bijv. puberteit, naar school gaan.
3. Normatieve invloeden; bijv. sociale klasse, etnische afkomst etc. Leidt tot conformiteit!
4. Niet-normatieve gebeurtenissen; specifieke gebeurtenissen die plaatsvinden in het leven van een
specifiek persoon, en niet bij anderen.
Belangrijke vraagstukken rondom ontwikkeling kind:
Continue verandering Discontinue verandering
- geleidelijk, kwantitatief - stapsgewijs, kwalitatief
Kritieke perioden Gevoelige perioden
- permanente, onomkeerbare gevolgen - niet-permanente, omkeerbare gevolgen
Levensloop model Focus op specieke perioden
- verschillende periodes gedurende leven - kindertijd en adolescentie
Nature Nurture
- erfelijke eigenschappen - invloed van omgeving
Pagina 1 van 62 ©JaneL
,2 Soorten veranderingen in Ontwikkeling:
- Continue verandering: ontwikkeling is geleidelijk en prestaties op een bepaald niveau vloeien voort uit die van het
vorige niveau. Veranderingen zijn kwantitatief. Bijv. lichaamsgroei of praten.
vs
- Discontinue verandering: ontwikkeling verloopt stapsgewijs. Elk stadium levert gedrag op dat kwalitatief anders is
dan gedrag in eerdere stadia. Bijv. cognitie.
- Kritieke periode: specifieke tijd in ontwikkeling waarin een bepaalde gebeurtenis permanente, onomkeerbare
gevolgen heeft. Bijv. in eerste weken van zwangerschap. Kan ziekte zijn, maar ook
afwezigheid van liefde of aandacht.
vs
- Gevoelige periode: afgebakende periode (vaak vroeg in het leven) waarin het organisme extra gevoelig is voor
omgevingsinvloeden die betrekking hebben op een bepaald facet van de ontwikkeling.
Gevolgen hoeven niet permanent te zijn!
Plasticiteit = mate waarin ontwikkelingsgedrag of fysieke structuur kan worden gewijzigd.
Vroeger lag nadruk meer op belang van kritieke perioden. Nu blijkt dat mensen op veel vlakken (met name
cognitieve, sociale en persoonlijkheidsontwikkeling), flexibeler zijn (= grotere plasticiteit) dan werd aangenomen.
Daarom voorkeur voor gevoelige perioden.
Levensloop versus focus op specifieke perioden
Hele periode van conceptie t/m adolescentie is van belang: in elk stadium vindt ontwikkeling plaats en andere
mensen in sociale omgeving bepalen belangrijk deel van iemands omgeving.
- Nature = verwijst naar eigenschappen, vermogens en capaciteiten die mensen van hun ouders erven.
Maturatie = proces waarbij voorbestemde, genetische informatie zich ontwikkeld
vs
- Nurture = verwijst naar omgevingsinvloeden die ons gedrag bepalen. Sommige zijn biologisch van aard, andere
zijn sociaal of bijv. het resultaat van maatschappelijke factoren.
Nature en Nurture zijn 2 uitersten, gedragspatronen liggen ergens in het midden en een combinatie van beide.
Toekomst van de Ontwikkelingspsychologie
- Meer onderzoek, meer onderzoeksgebieden en meer perspectieven.
- Meer informatie over genen, ontwikkelingspsychologen zullen kijken naar biologische cognitieve en sociale
aspecten en de grenzen tussen subdisciplines zullen vervagen.
- Multiculturele samenleving zal leiden tot meer diversiteitsvraagstukken
- Meer professionals zullen gebruik maken van ontwikkelingspsychologie
- Werkzaamheden in het kader van de ontwikkelingspsychologie zullen een steeds grotere invloed
hebben op kwesties van algemeen belang.
_____________________________________________________________
Hoofdstuk 2 Theoretische Perspectieven en Onderzoek (thema 1,2)
Theorieën = Verklaring of voorspelling over een bepaald verschijnsel. Biedt raamwerk om relaties tussen een
geordende reeks feiten of principes beter te begrijpen.
Ontwikkelingspsychologen hanteren theorieën als basis voor visie op kindertijd.
5 Visies op ontwikkeling van het kind:
1. Psychodynamisch : Freud, Erikson
2. Behavioristisch : Watson, Skinner, Bandura
3. Cognitief : Piaget, Informatieverwerkingstheorie, Cognitieve neurowetenschap
4. Systematisch : Bronfenbrenner, Vygotski
5. Evolutionair : Darwin, Lorenz
Pagina 2 van 62 ©JaneL
,1. Psychodynamisch perspectief = gedrag wordt gemotiveerd door innerlijke krachten, herinneringen en
conflicten waarvan een persoon onbewust is en waarover hij weinig controle heeft.
Psychoanalytische theorie van Freud (1856-1939):
Deel van persoonlijkheid dat infantiele wensen, verlangens en behoefte bevat waarvan zich men onbewust is.
Verantwoordelijk voor groot deel van ons dagelijkse gedrag.
Persoonlijkheid heeft 3 aspecten:
- Id: primitieve, ongeorganiseerde, aangeboren deel van persoonlijkheid. Bijv. primitieve driften.
- Ego: rationele, redelijke deel van persoonlijkheid.
- Superego: vertegenwoordigt iemands geweten en maakt onderscheid tussen goed en kwaad.
Psychoseksuele ontwikkeling = aantal fasen die kinderen doorlopen waarin genot, of bevrediging steeds meer
gericht is op een andere biologische functie en een ander deel van het lichaam. Zoals: orale, anale fase.
Fixatie = gedrag dat in een eerdere ontwikkelingsfase is blijven steken a.g.v. een onopgelost conflict.
Bijv. als kinderen zichzelf in een fase onvoldoende kunnen bevredigen leidt dit tot fixatie.
Kan ook symbolisch gedrag zijn zoals 'bijtend' sarcasme (oraal), vrekkig of reinheid → (anaal)
Psychosociale theorie van Erikson (19092-1994):
Erikson ontwikkelde een alternatieve psychodynamische visie. Mensen worden gevormd en belemmerd door hun
omgeving (samenleving en cultuur).
Psychosociale ontwikkeling = veranderingen in de manier waarop we aankijken tegen onze interacties met
anderen, tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij.
Ontwikkeling verloopt in 8 stadia in min of meer vast patroon, voor iedereen hetzelfde. Elk stadium heeft zijn eigen
crisis of conflict dat opgelost moet worden. Geen enkele crisis kan volledig opgelost worden, hierdoor wordt het
leven naarmate het vordert steeds complexer. Het individu moet de crisis in elk stadium wel voldoende het hoofd
hebben geboden. Zie tabel p.25
Verschil Erikson: groei en verandering gaan gedurende hele leven door. In tegenstelling tot Freud; ontwikkeling
min of meer compleet bij adolescentie.
Pagina 3 van 62 ©JaneL
,Meningen over psychodynamisch perspectief:
Gebrek aan bewijs voor aantal van de meest fundamentele principes van Freud.
Freuds theorie niet representatief, beperkte populatie: Oostenrijkers uit de rijke middenklasse. Vraag of
theorie ook kan worden toegepast op brede, multiculturele bevolkingsgroepen.
Freuds richtte zich namelijk vooral op mannelijke ontwikkeling → seksistisch t.o.v. vrouwen.
Visie van Erikson krijgt veel steun.
Kritiek Erikson: meer focus op ontwikkeling man dan vrouw + op sommige punten vaag
Psychodynamisch perspectief levert dus goede beschrijvingen op van gedrag in het verleden, maar geeft geen
nauwkeurige voorspellingen over toekomstig gedrag.
2. Behavioristisch perspectief = focus op waarneembaar gedrag en externe stimuli. Verwerpen het idee dat
mensen een aantal stadia doorlopen; mensen worden beinvloed door omgevingsstimuli.
Bestuderen mensen van volledig van buitenaf. Als we de stimuli kennen, kunnen we gedrag
voorspellen.
- Kijken niet naar onbewuste processen.
- Nurture is belangrijker voor ontwikkeling dan nature (genen).
- Ontwikkeling is kwantitatief niet kwalitatief ~ continue
Behaviorisme van John B. Watson (1878-1959):
Volgens hem kunnen we de ontwikkeling van een kind volledig begrijpen door zorgvuldig te kijken naar de stimuli in
zijn omgeving. Zelfs mogelijk om vrijwel alle gedrag op te roepen door omgeving in bepaalde richting te sturen. Een
vd 1e Amerikaanse psychologen die Behavioristische benadering toepaste.
Klassieke conditionering = Aanleren van nieuwe reflexen. Stimulus → Respons (S → R)
Leren reageren op een neutrale stimulus die normaal gesproken de respons niet uitlokt (Pavlov-
effect). Gebeurt vaak bij intense of negatieve emoties.
Operante conditionering = Aanleren van operante responsen (acties). Vrijwillige respons wordt versterkt/verzwakt
m.b.v. Bekrachtiging of Straf = Reinforcers en Punishers (Skinner). Bijv. kind zal extra lief
zijn voor zijn zusje als hij daardoor een snoepje krijgt. Als zijn gedrag word bekrachtigd
(reinforcement) zal hij zijn gedrag herhalen.
Reinforcer = bekrachtiging zorgt ervoor dat gedrag wordt bevorderd
Punisher = straf zorgt ervoor dat gedrag afneemt
Operante conditionering heeft grootste invloed gehad. De principes van operante conditionering worden
toegepast bij Gedragsmodificatie = techniek om de frequentie van gewenst gedrag te verhogen en de frequentie
van ongewenst gedrag te verlagen. Bijv. gebruikt in het onderwijs.
Sociaal-cognitieve leertheorie van Bandura (1977-1994):
Leren door observeren en imiteren, dus leren van andermans gedrag. Bijv. “fearless peer” verklaart volgens deze
theorie een aanzienlijk deel van ons leren.
4 Stappen van Sociaal-cognitief leren:
1. Waarnemer moet de meest cruciale aspecten van het gedrag van een model bewust waarnemen
2. Waarnemer moet zich het gedrag kunnen herinneren.
3. Waarnemer moet het gedrag accuraat kunnen reproduceren.
4. Waarnemer moet gemotiveerd zijn om het gedrag aan te leren en uit te voeren.
Meningen over het Behavioristisch perspectief:
Grote invloed gehad op de Ontwikkelingspsychologie
Belangrijke bijdragen geleverd aan technieken voor het scholen van zwaar geestelijk gehandicapte
kinderen tot procedures om agressie in te dammen.
Controverse; klassieke en operante conditionering aan de ene kant en de sociale leertheorie aan de
andere kant zijn op een aantal punten met elkaar in strijd, ondanks dat ze beiden onderdeel uit maken van
het behavioristisch perspectief.
Klassieke en operante conditionering: leren is een kwestie van externe stimuli en responsen waarbij de
waarneembare kenmerken van de omgeving de enige belangrijke factoren zijn.
Pagina 4 van 62 ©JaneL
, Aanhangers Sociale leertheorie vinden die visie een oversimplificatie. Volgens hen onderscheiden mensen
zich van duiven door mentale activiteit (gedachten en verwachtingen), geen volledig inzicht in de
ontwikkeling van mensen mogelijk als er alleen wordt gekeken naar externe stimuli en responsen.
3. Cognitief perspectief = Iedereen heeft een ander niveau van kennis en begrip (cognitie), dus kijken
naar de oorsprong van ons begrip.
– Richten op processen die mensen in staat stellen de wereld te leren kennen, begrijpen en over
haar na te denken.
– Onderzoeken hoe kinderen en volwassenen informatie verwerken en welke invloed hun manier
van denken op hun gedrag heeft.
– Achterhalen hoe cognitieve vermogens veranderen als mensen zich verder ontwikkelen.
Cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget (1896-1980):
Alle mensen doorlopen een reeks universele cognitieve ontwikkelingsstadia in vaste volgorde. In elk stadium neemt
de kwantiteit van de informatie + kwaliteit van kennis en begrip toe. Focus op cognitieveranderingen bij kinderen
als ze de overstap maken van het ene naar het volgende stadium ~ discontinue.
Adaptie = manier waarop kinderen reageren en zich aanpassen aan nieuwe info. Wordt verklaard door
2 basisprincipes:
– Assimilatie = Nieuwe ervaring wordt geintegreerd in bestaande schema's.
– Accomodatie = Nieuwe ervaring verandert de structuur van bestaande schema's (als nieuwe draad in
een web)
Assimilatie en accommodatie zorgen samen voor Cognitieve ontwikkeling.
4 Stadia van ontwikkeling (Piaget):
1. Sensomotorisch fase Ontwikkeling obectpermanentie; mensen/objecten bestaan ook al zijn ze niet zichtbaar.
geboorte – 2 jr Als ze mentaal symbool ook bij afwezigheid van object kunnen ervaren dan is het niet langer
een Sensomotorische fase!
2. Pre-operations Ontwikkeling van taal en symbolisch denken; egocentrisch denken
2 – 7 jr
3. Concrete operations Basis begrip voor oorzaak-gevolg (omkeerbaarheid) en Conservation of Substance.
7 – 11 jr
4. Formal operations Ontwikkeling van logisch en abstract denken.
11 – 16 jr
Meningen over Piagets theorie:
– Piaget was een sleutelfiguur in de ontwikkelingspsychologie; zijn beschrijvingen lijken nog steeds te
kloppen. De grote lijnen van Piagets visie accuraat, geldt niet voor de details. Sommige cognitieve
vaardigheden manifesteren zich eerder en ook de universaliteit van de stadia die hij beschreef wordt in
twijfel getrokken. Steeds meer bewijs dat stadia zich in andere (niet-westerse) culturen bijvoorbeeld
eerder of later starten, ook zijn er in elke cultuur mensen die het hoogste cognitieniveau dat hij beschrijft
niet lijkt te halen.
– Cognitieve ontwikkeling is niet perse discontinu zoals zijn stadiamodel, maar meer een continu proces.
Deze critici ontwikkelde een ander perspectief → Informatieverwerkingstheorie.
Informatieverwerkingstheorie:
Ook wel Neo-Piagetiaanse theorie. Achterhalen op welke manieren mensen informatie opnemen, gebruiken en
opslaan ~ continue.
Oorsprong in Informatietechnologie (computers). Uitgangspunt is dat zelfs complex gedrag (leren, herinneren,
categoriseren en denken) kan worden opgebroken in een reeks individuele, specifieke stappen. Kinderen hebben
net als computers een beperkt vermogen om informatie te verwerken. In de loop van hun ontwikkeling maken ze
gebruik van steeds ingewikkeldere strategieën om informatie te verwerken en zijn ze in staat om nieuwe
strategieën te ontwikkelen en aan te passen.
Mensen kunnen steeds beter verwerkingsprocessen hanteren naarmate ze ouder worden en kunnen van de ene
informatieverwerkingsstrategie overstappen op de andere.
Pagina 5 van 62 ©JaneL
,Verschillen Piaget en Informatieverwerkingstheorie:
Piaget Informatieverwerkingstheorie
Denken verandert kwalitatief (discontinu) Denken verandert kwantitatief (continu), omdat ons
denkvermogen, verwerkingssnelheid en efficientie steeds
groter worden. Proces blijft hetzelfde.
Cognitie = enkel systeem met steeds complexere vermogens Cognitie = verschillende typen individuele vaardigheden.
Ervaring speelt grotere rol in bevorderen van cognitieve
ontwikkeling.
Meningen over Informatieverwerkingstheorie:
– Biedt geen volledige uitleg voor het menselijk gedrag
– Weinig aandacht voor creativiteit, juist hierin ontstaan de beste ideeën vaak op onlogische, non-lineaire
manier.
– Geen rekening gehouden met de sociale context waarin ontwikkeling plaatsvindt.
Cognitieve neurowetenschap:
Kijken via hersenprocessen naar cognitieve ontwikkeling. Focus specifiek op neurologische activiteit die ten
grondslag ligt aan denken, probleemoplossing en ander cognitief gedrag (houden ook rekening met interne,
mentale processen). Proberen de exacte locaties en functies binnen de
hersenen te lokaliseren m.b.t. hersenscantechnieken.
Meningen over cognitieve neurowetenschap:
– Beschrijft ontwikkelingsverschijnselen beter dan het verklaart. Bijv. vaststelling dat kinderen met autisme
grotere hersenen hebben, biedt geen verklaring waarom de hersenen groter zijn.
– Levert belangrijke aanwijzingen op voor een geschikte behandeling en kan ook leiden tot inzicht in allerlei
ontwikkelings-verschijnselen.
4. Systemisch perspectief = Brede visie op ontwikkeling. Kijkt naar relatie tussen mensen en hun wereld op basis
van alle 3 de invalshoeken: fysiek, cognitief, persoonlijkheids- en sociale wereld. Een kind kan niet
goed worden beoordeeld als het niet in een complexe sociale en culturele context wordt geplaatst.
Bio-ecologisch systeem van Urie Bronfenbrenner (1989-2002):
Grondlegger van Bio-ecologisch model = 5 omgevingsniveaus die elk biologisch organisme gelijktijdig beïnvloeden.
Van binnenste ring naar buiten (MMEMC):
1. Microsysteem: dagelijkse, directe omgeving waarin kinderen leven. Hun thuis, ouders, leraren, vrienden zijn
onderdeel van het microsysteem. Kinderen zijn niet enkel passief ontvanger, maar bouwen ook mee aan dit
systeem (geven zelf vorm)!
2. Mesosysteem: zorgt voor connecties tussen verschillende aspecten van het microsysteem. Dit systeem bindt
kinderen aan ouders, leerlingen aan leraren, medewerkers aan bazen enz. Benadrukt de directe en indirecte
invloeden die ons met elkaar verbinden. Bijv. een moeder die een rotdag had op het werk doet thuis kortaf
tegen haar dochter.
3. Exosysteem: algemene invloeden. Sociale instituten zoals scholen, gemeenschap, kerk, plaatselijke overheid,
plaatselijke media. Deze hebben allen invloed op het microsysteem en het mesosysteem en kunnen een directe
belangrijke invloed hebben op iemands persoonlijke ontwikkeling.
4. Macrosysteem: overkoepelende culturele invloeden. Culturele invloeden: zijn maatschappij in het algemeen,
religieuze systemen, overheden, politiek gedachtegoed. Kan ook subcultuur zijn zoals bijv. Turks-Nederlandse
cultuur.
5. Chronosysteem: ligt ten grondslag aan alle vier voorgaande systemen. Invloed van het verstrijken van de tijd
(incl. historische gebeurtenissen en geleidelijke historische veranderingen) op de ontwikkeling van kinderen.
Voordelen Bio-ecologisch model:
- Belicht onderlinge samenhang tussen de verschillende factoren die invloed hebben op de ontwikkeling.
Als er in het ene niveau iets verandert heeft dat invloed op een ander deel van het
systeem.
- lllustreert dat invloed van een niveau verschillende kanten op werkt. Bijv. veranderingen in omgevingsniveau
maken weinig verschil als andere niveau's niet ook veranderen.
- Benadrukt het belang van algemene culturele factoren die invloed hebben op de ontwikkeling.
Pagina 6 van 62 ©JaneL
, Invloed van cultuur: Individualisme-collectivisme is een punt waarin culturen kunnen verschillen. Cultuur speelt
een belangrijke rol in hoe mensen de wereld zien en hoe ze zich gedragen.
Meningen over Bio-ecologisch model:
- In model Bronfenbrenner staan ecologische invloeden meer op de voorgrond dan biologische.
Volgens critici: te weinig aandacht voor biologische factoren.
Socioculturele theorie van Vygotsky (1896-1934):
Cognitie wordt beinvloed door sociaal-culturele omgeving. Cultuur essentieel om volledig inzicht te krijgenin de
ontwikkeling van kinderen. Kinderen leren de wereld begrijpen via hun probleemoplossende interacties met
volwassenen en andere kinderen. Leren door samenspel en samen werken. Meer dan meeste andere theorieën
nadruk dat ontwikkeling een wederzijdse transactie is tussen mensen in de omgeving van het kind en het kind zelf.
Meningen over Socioculturele theorie:
- Socioculturele theorie steeds meer invloed -> samenleving wordt steeds multicultureler. Kinderen ontwikkelen
zich niet in een cultureel vacuüm, maar worden door de maatschappij verschillende richtingen in gestuurd. Hun
vaardigheden zijn resultaat van hun culturele omgeving. Vygotsky was een van de eerste die het belang van
cultuur onderkende.
- Kritiek: teveel focus op cultuur, te weinig de aandacht richt op de invloed van biologische factoren.
- Eigen rol die mens kan spelen bij het vormgeven van hun eigen omgeving wel erg minimaal.
5. Evolutionair perspectief = Gedrag is resultaat van onze genen. Vaak geinspireerd door Darwin; naast fysieke
kenmerken ook persoonlijkheidskenmerken en sociale gedragspatronen erfelijk bepaald.
Deze theorie krijgt steeds meer invloed. Leunt sterk op de Ethologie = wetenschap die kijkt naar invloed van
biologische kenmerken op gedrag.
Konrad Lorenz (1903-1989):
Ontdekte dat pasgeboren ganzen zich hechten aan eerst bewegende object dat ze zien. Toont het belang aan van
Biologische Determinanten. Daardoor aandacht voor aangeboren genetische patronen in menselijk gedrag =
Gedragsgenetica.
Meningen over Evolutionaire perspectief:
- Nauwkeurige beschrijving van de basale genetische processen.
- Kritiek: te eenzijdig gericht op genetische en biologische factoren, weinig op omgevings- en sociale invloeden.
- Geen goede manier om theorieën die hiervan zijn afgeleid experimenteel te toetsen.
Conclusie; er is geen 'juiste' theorie, bij elk perspectief ligt de nadruk op andere aspecten van de ontwikkeling.
Theorie Belangrijkste aanhanger Ideeën over gedrag en ontwikkeling
Psychodynamisch Freud, Erikson Emoties, motivatieconflicten, onbewuste uitingen van gedrag
Behavioristisch Watson,Skinner, Bandura Bestuderen waarneembaar gedrag en omgevingsstimuli
Cognitief Piaget Universele cognitieve ontwikkelingsstadia in vaste volgorde. Nadruk op invloed
door veranderingen in manier waarop we begrijpen en denken.
Systemisch Vygotsky, Bronfenbrenner Interactie tussen Sociaal-culturele omgeving (fysieke, cognitieve, persoonlijkheids-
en sociale wereld)
Evolutionair Lorenz (Darwin) Gedrag is resultaat van genen.
Wetenschappelijke werkwijze bestaat uit 3 stappen:
1. Identificeren van een vraag
2. Theorie (globale verklaring) formuleren + Hypothese (toetsbare voorspelling) ontwikkelen
3. Uitvoeren van onderzoek dat die verklaring onderschrijft of weerlegt.
- Operationalisering van Hypothese; proces waarmee hypothese wordt omgezet in specifieke meetbare
procedures.
- Selecteren van onderzoeksmethode;
- Correlationeel: correlatie tussen 2 variabelen via observatie of enquete.
- Experimenteel: causaal verband m.b.v. onafhankelijke en afhankelijke variabele →
Directe conclusie m.b.t. oorzaak-gevolg. Kern van ontwikkelingsonderzoek
- Survey: niet altijd betrouwbaar en groep moet representatief zijn.
- Observatie: toont geen verbanden of relaties!
- Casestudy’s: uitgebreide diepte-interviews. Gebruikt om algemenere hypothetische
conclusies te trekken. Bijv. volgens van gedrag m.b.v. dagboek.
Pagina 7 van 62 ©JaneL
, - Verzamelen van gegevens: - veldonderzoek: correlationeel, experimenteel, observatie.
- laboratorium: voornamelijk experimenteel onderzoek
- Analyseren van gegevens
Onderzoeksstrategieën en –problemen
Ontwikkelingsonderzoekers gebruiken meestal 2 complementaire methodes (aanvullende):
- Theoretisch onderzoek = verklaringen toetsen en nieuwe wetenschappelijke kennis vergaren.
- Toegepast onderzoek = praktische oplossingen voor directe problemen vinden.
Vaak is onderscheid tussen theoretisch en toegepast onderzoek niet helemaal duidelijk.
Voorbeeld: studie naar het effect van oorontsteking in babytijd op gehoorproblemen later.
Theoretisch → kan licht werpen op fundamentele processen die een rol spelen bij horen.
Toegepast → geeft inzicht in hoe gehoorverlies bij kinderen voorkomen kan worden en de verschillende
medicijnen die gevolgen van ontstekingen kunnen verzachten.
Conclusie: Uitgesproken vormen van toegepast onderzoek kunnen ons ook theoretisch inzicht bieden en
andersom. Zowel theoretisch als toegepast onderzoek spelen een belangrijke rol!
3 Methodes om veranderingen in ontwikkeling te meten:
1. Longitudinaal onderzoek: individuele veranderingen meten door de tijd heen. Inzicht in verloop van
veranderingen gedurende langere periode door periodiek testen. Bijv. morele ontwikkeling tussen 3-5 jr.
Vooral inzicht op taalkundig gebied.
Nadelen:
- Vergen veel tijd, wachten tot participant ouder wordt.
- Grote kans op uitval van participanten
- Participanten kunnen test-wise worden → gaan steeds beter presteren op de testen.
2. Cross-sectioneel (dwarsdoorsnede) onderzoek: groepen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment
vergelijken. Bijv. 3-, 4- en 5-jarigen met elkaar vergelijken.
Voordelen:
- Minder kostbaar
- Geen risico op test-wise
Nadelen:
- Verschillen kunnen gevolg zijn van Cohort en niet perse leeftijd!
- Risico op selectieve uitval = deelnemers uit bepaalde leeftijdsgroepen vallen misschien eerder uit
dan in andere. Bijv. als minst competente peuters afhaken blijven de alleen beste over.
- Geen zekerheid of veranderingen in individuen of groepen gerelateerd zijn aan veranderingen
door de tijd heen.
3. Cross-sequentieel onderzoek: verschillende leeftijdsgroepen op verschillende tijdstippen met elkaar vergelijken.
Geeft ons informatie over verschillen in ontwikkeling tussen verschillende leeftijdsgroepen. Bijv. 3
groepen kinderen bestuderen van 3, 4 en 5 jaar gedurende langere periode.
Voordeel:
- Combinatie van longitudinaal en cross-sectioneel onderzoek; mogelijkheid om onderscheid te
maken tussen de gevolgen van leeftijdsveranderingen en leeftijdsverschillen.
____________________________________________
Hoofdstuk 3 Het Begin van het Leven (thema 2,1)
Gameten = Geslachtscellen van de vader (spermacel) en de moeder (Ovum = eicel) die nieuwe cel vormen tijdens
bevruchting.
Meiose = Celdeling bij eicel en spermacel.
Zygote = Nieuwe cel ontstaan uit meiose (bevat ene helft chromosomenparen van eicel en ander van spermacel).
Pagina 8 van 62 ©JaneL
,Gen = Informatie voor 1 erfelijke eigenschap. Iedere lichaamscel heeft dus 2 genen voor 1 erfelijke eigenschap
(van vader en moeder). Genen zijn geordend in chromosomenparen.
DNA = Streng moleculen met genen (Deoxyribo- Nucleic Acid). Bevatten gecodeerde erfelijke informatie; bepaald
de aard en functie van elke cel in het lichaam.
Chromosoom = Hele lange strengen DNA die sterk zijn opgevouwen in celkern. Bij mens 23 chromosomenparen in
celkern: 23 van vader (XY), 23 van moeder (XX).
Mitose = Celdeling van chromosomen = exacte kopie van cel
Meerlinggeboorten:
Bij < 3% van de zwangerschappen. Kans neemt toe na ondergaan van een vruchtbaarheidsbehandeling. Bij vrouw
van 25 jaar → kans 1 op 90. Bij vrouw van 40 jaar → kans 1 op de 60. Gemiddeld 20-25 drielingen p/jr.
- Monozygotische tweeling = Eeneiig. Ontstaan uit 1 zygote = genetisch identiek (cellencluster splitst zich af binnen
eerste 2 wkn na bevruchting)
- Dizygotische tweeling = Twee-eiig. 2 Verschillende zygoten = verschillende genen (evenveel als bij normale
broers en zussen). 2 Eicellen worden door 2 afzonderlijke zaadcellen bevrucht. Drielingen
kunnen combinatie zijn van monozygotisch, dizygotisch etc.
Geslacht
22 Chromosomenparen bestaan uit gelijksoortige genen. 23e chromosomenpaar bepaald geslacht van het kind:
Vrouw = XX Man = XY
23e Paar bij vrouwen heet XX, daarom zal de vrouwelijke eicel altijd X dragen. Bij mannen draagt elke zaadcel een
X of een Y. Afhankelijk van welke zaadcel het membraan van het ovum binnendringt zal er sprake zijn van XX
(vrouw) of XY (man). Sperma van de vader bepaalt dus het geslacht van het kind!
Genetica
Dominante eigenschap = Effect is zichtbaar (Ongeacht of het homozygoot of heterozygoot is op dat allel)
Recessieve eigenschap = Alleen zichtbaar effect als het homozygoot is.
Genotype = Set genen die iemand geërfd heeft.
Fenotype = Uiterlijk waarneembare kenmerken van iemand. Manier waarop genotype tot uiting komt.
Homozygoot = 2 Genen op dezelfde locatie zijn identiek.
Heterozygoot = 2 Genen op dezelfde locatie (locus) zijn niet identiek. Alleen de dominante eigenschap komt tot
uiting.
Allel = Specifiek soort/variant gen. Bijv. kleur ogen. 2 Allelen zitten op dezelfde locatie en kunnen een paar vormen.
2 Verschillende allelen op dezelfde locatie zijn dus heterozygoot.
PKU (erfelijke afwijking): Als beide ouders het recessieve PKU-gen dragen (zie p62)→
- 1 op 4 kinderen zal 2 dominante genen erven → geen PKU
- 2 op 4 kinderen zullen 1 recessief gen erven → geen PKU, wel drager
- 1 op 4 kinderen zal PKU krijgen
Polygenische overerving = combinatie van meerdere genenparen verantwoordelijk voor 1 specifieke eigenschap.
Bloedgroep: wordt bepaald door genen waarin geen van de twee puur dominant of recessief is. Het kenmerk is dan
gewoon een combinatie van 2 genen, zoals bij bloedgroep AB.
X-gebonden genen = Een aantal recessieve genen die zich alleen op het X-chromosoom bevinden. Daardoor
lopen mannen meer kans om verschillende X-gebonden ziekten te krijgen. Mannen hebben nl. geen
2e X-chromosoom (man = XY) om tegenwicht te bieden. Bijv. grotere kans op Hemofilie + kleurenblindheid.
Pagina 9 van 62 ©JaneL
, Menselijk genoom = Geheel van alle genen van de chromosomen van een individu, in kaart gebracht. Maakt het
makkelijker om bepaalde aandoeningen op te sporen.
- In 2001 voor het eerst specifieke genenvolgorde van elk chromosoom in kaart gebracht.
- Mens heeft ca. 25.000 genen
- 99,9% van genenvolgorde bij alle mensen gelijk
Gedragsgenetica = Richt zich op effecten van erfelijkheid op het gedrag. Valt voor een deel samen met interesse-
gebied van psychologen. Psychologen richten zich op de oorzaken van gedrag en genetici richten
zich op processen die zorgen voor erfelijke overdracht van eigenschappen. Levert ons meer inzicht
in de genetische code die ten grondslag ligt aan het menselijk gedrag en menselijke ontwikkeling.
Bijv.: ADHD, Dyslexie etc.
Gedragskenmerk Huidige ideeën over genetische basis
Ziekte van Huntington Huntington-gen is geïdentificeerd
"Early-onset" erfelijke Alzheimer 3 Afzonderlijke genen geïdentificeerd
Fragiele X-syndroom 2 genen geïdentificeerd
"Late-onset" Alzheimer 1 Set genen in verband gebracht met hoog risico
ADHD 3 Genetische locaties die verband houden met neurotransmitter
Dopamine spelen mogelijk een rol
Dyslexie Mogelijke relatie met 2 locaties, op chromosoom 6 en 15
Schizofrenie Mogelijke relaties met verschillende chromosomen (1, 5, 6, 10, 13,
15, 22), maar meningen zijn verdeeld!
Erfelijke en genetische stoornissen
Genen kunnen beschadigen tijdens een van de celdelingsprocessen (Meiose en/of Mitose) of zonder aanwijsbare
reden spontaan van vorm veranderen (spontane mutatie). Ook omgevingsfactoren als blootstelling aan
(röntgen)straling kunnen leiden tot misvorming van genen. Ca. 95% van de kinderen wordt gezond geboren.
Downsyndroom Extra chromosoom op 21e paar.
Komt voor bij 1 op 500 kinderen.
Vaak bij relatief oude of jonge moeders.
Fragiele X-syndroom Bepaald gen op X-chromosoom is beschadigd.
Leidt tot milde – matige verstandelijke handicap.
Sikkelcelanemie Bloedziekte, vervormde rode bloedcellen.
Veel pijn, weinig eetlust, slechte groei.
Vooral bij: Surinamers, Antillianen, mediterranen en centraal- en west Afrikanen.
Ziekte van Duchenne Patient: man, drager: vrouw
Spierzwakte & afname spiermassa
Leidt vaak tot de dood (ademhaling + hart).
Syndroom van Klinefelter Afwijkend aantal geslachtschromosomen.
1 op 400 mannen.
Leidt tot; onderontwikkelde genitaliën, extreme lengten, vergrote borsten en
intellectuele achterstand.
Waarom sterft Sikkelcelanemie niet uit? (nl. dodelijk bij kinderen); sikkelcelgen zorgt ervoor dat dragers beter
bestand zijn tegen malaria, dus heeft ook genetische voordeel → niet alleen genetische factoren, maar ook
omgevingsfactoren spelen rol!
Genetisch adviseur = Helpt mensen omgaan met problemen die verband houden met erfelijke stoornissen. Ze
gebruiken verschillende gegevens; familiehistorie, gegevens vader en moeder maar ook grondig
lichamelijk onderzoek.
Nieuwe rol: testen of mensen zelf (niet hun kinderen) risico lopen op toekomstige aandoeningen
a.g.v. genetische afwijkingen. Bijv. ziekte van Huntington. Brengt ethische kwestie met zich mee.
Vormen van Prenataal Onderzoek:
- Eerstetrimesterscreeningtest: bloedtest + echo (week 11 - 13). Echo = geluidsgolven met hoge frequentie
- Echoscopieën (tussentijdse): geven beeld over ontwikkeling van de baby. Bloedtesten en echo's zijn in begin
van de zwangerschap niet erg nauwkeurig, worden beter naarmate zwangerschap vordert. O.a.
voor structurele afwijkingen (bijv. groei), meerlingen, bepalen stadium zwangerschap.
- Vruchtwaterpunctie: een klein monster van foetale cellen wordt uit de vruchtzak gehaald (week 15 - 18). Kan
verschillende genetische afwijkingen + geslacht aantonen. Ingrijpende methode, maar vrij veilig.
O.a.: Duchenne, Spina Bifida, Sikkelcelanemie, Downsyndroom, Resusziekte.
- Vlokkentest (CVB): nemen van monsters van het haarachtige materiaal om de embryo heen (week 8 - 11).
Deze test is riskanter dan vruchtwaterpunctie en brengen minder genetische problemen aan het
Pagina 10 van 62 ©JaneL