Vraag 1:
a. Welke systematiek wordt in de Algemene wet bestuursrecht gebruikt met betrekking tot de
toekenning van toezichtbevoegdheden aan toezichthouders?
b. Zijn burgers verplicht om de toezichthouder medewerking te verlenen bij uitoefening van zijn
toezichtstaken en is deze medewerking af te dwingen?
c. Wat is het verschil tussen het uitoefenen van toezichtbevoegdheden en
opsporingsbevoegdheden?
d. Waarom is het voor een burger juridisch relevant om te weten of hij te maken heeft met een
ambtenaar die met toezicht dan wel opsporing is belast?
e. Waarom is het onderscheid tussen toezicht en opsporing in de praktijk moeilijk hanteerbaar?
a. Toezichtbevoegdheden kunnen alleen worden uitgeoefend door zogenaamde toezichthouders.
Toezichthouders zijn de personen die bij of krachtens een wettelijk voorschrift belast zijn met het
houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (art.
5:11 Awb). Voorbeelden: (hoofd)inspecteurs van het staatstoezicht op de volksgezondheid (art. 36
Gezondheidswet) en (gemeente)ambtenaren belast met bouw- en toezicht (art. 5.10, derde lid,
Wabo).
De bepalingen van titel 5.2 Awb zijn alleen van toepassing als iemand bij of krachtens een wettelijk
voorschrift is aangewezen als toezichthouder. Indien iemand als toezichthouder is aangewezen, dan
attribueert titel 5.2 Awb aan de toezichthouder de in deze titel geregelde toezichtbevoegdheden. In
titel 5.2 Awb wordt als het ware een standaardpakket bevoegdheden aan de toezichthouder
geattribueerd. De bijzondere wetten geven in het algemeen alleen nog aan wie de toezichthouders
zijn op grond van die wet of wie de toezichthouders aan kan wijzen.
Het kan voorkomen dat de wetgever of een bestuursorgaan dat toezichthouders kan aanwijzen, van
mening is dat in een bijzonder geval een toezichthouder niet alle bevoegdheden uit titel 5.2 Awb nodig
heeft. Uit artikel 5:14 Awb blijkt dat de bevoegdheden van een toezichthouder dan beperkt kunnen
worden (bij het aanwijzingsbesluit of in het wettelijk voorschrift waarin die aanwijzing is geregeld). De
situatie kan zich ook voordoen dat de wetgever van mening is dat de in titel 5.2 Awb aan een
toezichthouder geattribueerde bevoegdheden onvoldoende zijn voor een goede taakuitoefening door
die toezichthouder. Titel 5.2 Awb staat er niet aan in de weg dat in een bijzondere wet nog andere
toezichtbevoegdheden aan een toezichthouder worden geattribueerd. Zo wordt in sommige
bijzondere wetten aan een toezichthouder de bevoegdheid toegekend zonder toestemming van de
bewoner de woning te betreden (zie bijv. art. 5.13 Wabo). Hierbij moet het bepaalde in de Algemene
wet op het binnentreden in acht worden genomen. De(ze) bevoegdheid is niet in de Awb toegekend,
omdat artikel 12 Grondwet een meer specifieke grondslag voor deze bevoegdheid (van ingrijpende
aard) verlangd.
b. Burgers zijn verplicht tot medewerking aan een toezichthouder indien deze de medewerking
redelijkerwijs kan vorderen (art. 5:20, eerste lid, Awb). Alleen voor de zogenaamde geheimhouders
(advocaten, notarissen, artsen, priesters enz.) geldt deze verplichting in bepaalde gevallen niet (art.
5:20, tweede lid, Awb).
Artikel 184 Sr stelt het weigeren om medewerking te verlenen aan een toezichthouder strafbaar.
Degene die niet meewerkt, loopt dus het risico van strafvervolging. Verder kan de medewerking
worden afgedwongen via bestuursrechtelijke sancties als in een bijzondere wet aan de toezichthouder
tenminste een sanctiebevoegdheid is geattribueerd (zie art. 5.14 Wabo). Er wordt immers een
dwingend geformuleerd bestuursrechtelijk voorschrift, namelijk artikel 5:20 Awb, overtreden.
Daarnaast kan de toezichthouder over dwangmiddelen beschikken. Het enige voorbeeld in de
Ilse Wezenberg Vragen en antwoorden Staats- en 1
bestuursrecht II
,Algemene wet bestuursrecht is dat een toezichthouder zich bijvoorbeeld op grond van artikel 5:15
Awb indien nodig toegang tot bepaalde plaatsen kan verschaffen met behulp van de sterke arm.
c. We spreken van opsporing indien een met opsporing belaste ambtenaar (bijv. een politieagent) een
onderzoek instelt naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat er een strafbaar feit is gepleegd (zie
HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 (Zwolsman)). Toezichtbevoegdheden kunnen (te allen tijde)
worden uitgeoefend met het oog op controle op de naleving van voorschriften. Er hoeft daarbij geen
sprake te zijn van de verdenking van de overtreding van een bestuursrechtelijk voorschrift.
d. Op grond van artikel 1:6 Awb wordt het gebruik van opsporingsbevoegdheden niet genormeerd
door de Algemene wet bestuursrecht. Het gaat immers om handelingen die gericht zijn op de
strafrechtelijke afdoening van de zaak. Opsporing is een strafrechtelijke bezigheid en wordt dan ook
in het strafrecht (met name in het Wetboek van Strafvordering) genormeerd. Het onderscheid tussen
opsporing en toezicht is dus van belang om te bepalen welke normen er op het handelen van
toepassing zijn.
Een burger is verplicht medewerking te verlenen aan een toezichthouder bij de uitoefening van zijn
taak (art. 5:20 Awb). Als het echter gaat om de uitoefening van opsporingsbevoegdheden, geldt een
ander regime. Een van een strafbaar feit verdacht persoon kan niet verplicht worden om vragen te
beantwoorden. De verdachte heeft het zwijgrecht (art. 29 Sv) en daar moet hij op gewezen worden
(zogenoemde ´cautie´).
e. De grens tussen toezicht en opsporing is in de praktijk niet altijd eenvoudig te trekken. Sommige
ambtenaren zijn zowel belast met toezichtbevoegdheden in het kader van de controle op de naleving
van bestuursrechtelijke regels en voorschriften als met opsporingsbevoegdheden in het kader van de
opsporing van strafbare feiten (in de regel gaat het dan om zgn. ‘buitengewone
opsporingsambtenaren’ (BOA’s)). In hun dagelijkse bezigheden is de grens tussen toezicht en
opsporing een dunne. Een niet denkbeeldig probleem is bijvoorbeeld dat gedurende het gebruik van
toezichtbevoegdheden een redelijk vermoeden van een strafbaar feit ontstaat, terwijl wordt nagelaten
de (dan inmiddels) verdachte op het zwijgrecht te wijzen. Dit kan als gevolg hebben dat de in het
onderzoek verzamelde feiten niet mogen worden gebruikt in de strafzaak (omdat er sprake is van
onrechtmatig verkregen bewijs). Ook kan juist te vroeg op het zwijgrecht worden gewezen: dat zou
ertoe kunnen leiden dat belangrijke gegevens niet boven tafel komen.
Zelftoets L1 – 3. Gedogen
Vraag 1:
a. Wat houdt de zogenoemde beginselplicht tot handhaving in?
b. Wanneer is het geoorloofd of zelfs aangewezen van handhaving af te zien?
d. Is deze beginselplicht verenigbaar met beleidsvrijheid van bestuursorganen op het gebied van de
handhaving?
a. Zie r.o. 2.2 van de uitspraak: ´Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in
geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met
bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik
moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden
gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts
kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen
dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.’
b. Zie r.o. 2.2. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden afgezien van handhaving. Van
een bijzondere omstandigheid is (bijv.) sprake in situaties waarin een concreet zicht op legalisatie
bestaat. Overige gevallen waarin sprake zou kunnen zijn van een bijzondere omstandigheid die er toe
Ilse Wezenberg Vragen en antwoorden Staats- en 2
bestuursrecht II
,zou kunnen leiden dat afgezien moet worden van handhaving houden verband met een geslaagd
beroep op een (materieel) algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Gewezen kan worden op het
vertrouwensbeginsel en op het gelijkheidsbeginsel. Deze beginselen nopen overigens zelden tot
gedogen (zie par. 22.1 de nrs. 667 t/m 669).
Van handhaving behoort verder te worden afgezien als handhaving onevenredig veel nadeel oplevert
voor de overtreder in verhouding tot de belangen die met handhaving zijn gediend. Het laatste is niet
snel aan de orde. We moeten daarbij denken aan situaties van overmacht, aan overtredingen van
voorbijgaande aard en aan overtredingen van geringe betekenis.
c. Ja. Met de introductie van de beginselplicht tot handhaving is de beleidsvrijheid niet (volledig)
verdwenen maar wel (aanzienlijk) beperkt. Een bestuursorgaan hoeft niet zonder meer op te treden
tegen overtredingen, maar moet bij een beslissing over handhaving het algemene belang dat met de
handhaving is gediend zwaar laten wegen. Er wordt echter niet geëist dat bepaalde andere belangen
a priori buiten beschouwing worden gelaten. Op het bestuursorgaan rust wel de last om in geval van
gedogen, uitdrukkelijk te motiveren waarom aan andere belangen (in het bijzonder de belangen van
de overtreder) zoveel gewicht is toegekend, dat besloten is om niet handhavend op te treden.
Aangenomen kan wel worden dat de beleidsvrijheid na de introductie van de beginselplicht tot
handhaving nog slechts beperkt is. Dit geldt ook na de introductie van de nieuwe formule in 2004.
Verder is het zo dat op grond van ABRvS 5 oktober 2011, JB 2011/261 m.nt. C.L.G.F.H. Albers
(Rolhanddoekautomaat) rekening moet worden gehouden met een ‘redelijk te achten
handhavingsbeleid’. Zo’n beleid kan er uit bestaan dat in eerste instantie wordt volstaan met een
waarschuwing en pas bij het voortduren van de overtreding of bij een tweede overtreding
daadwerkelijk wordt overgegaan tot handhaving. Een dergelijk beleid is niet in strijd met de
beginselplichtjurisprudentie. Indien een bestuursorgaan een dergelijk ‘redelijk te achten beleid’
hanteert zal het daarvan slechts in uitzonderlijke gevallen (zie art. 4:84 Awb) kunnen afwijken.
Vraag 2:
a. Wat is de juridische basis voor het gedogen?
b. Is een gedoogverklaring een besluit?
d. Kan tegen de overtreding van een voorwaarde, die verbonden is aan een gedoogbeslissing worden
opgetreden met last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom?
a. De juridische basis is gelegen in de (zij het beperkte) beleidsvrijheid die het bestuursorgaan toekomt
bij de besluitvorming over de vraag of zal worden gehandhaafd.
b. De schriftelijke gedoogverklaring wordt in de jurisprudentie aangemerkt als besluit in de zin van de
Awb. In recente jurisprudentie wordt daarvoor als reden gegeven dat zodoende rechtsbescherming
voor derden wordt mogelijk gemaakt. De schriftelijke weigering om te gedogen wordt door de ABRvS
niet aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. De redenering die daaraan ten grondslag ligt is
dat op de weigering om te gedogen een handhavingsbesluit (zou) moet(en) volgen. Tegen dit
handhavingsbesluit kan dan bezwaar en beroep worden ingediend. Op deze wijze kan alsnog
duidelijkheid worden verkregen over de vraag of niet gedoogd had moeten worden. Deze redenering
gaat echter alleen op als na de weigering te gedogen ook handhavend wordt opgetreden (dit gebeurt
echter niet altijd).
c. Nee, de gedoogbeschikking heeft geen wettelijke basis. Het overtreden van een voorwaarde kan
niet worden aangemerkt als de overtreding van een bij of krachtens de wet opgelegde verplichting.
Het is dus niet mogelijk tegen overtreding van dergelijke voorschriften rechtstreeks handhavend op te
treden. Bij overtreding van gedoogvoorwaarden zal eerst het gedoogbesluit ingetrokken moeten
worden, waarna handhaving kan volgen van de oorspronkelijke overtreding.
Ilse Wezenberg Vragen en antwoorden Staats- en 3
bestuursrecht II
, Vraag 1:
Bij de oplegging van een bestraffende sanctie moeten bepaalde regels en waarborgen in acht
genomen te worden die niet gelden bij de oplegging van herstelsancties. Het betreft met name
normen die een verwantschap vertonen met straf(proces)rechtelijke normen. Dat deze
straf(proces)rechtelijke normen van toepassing zijn houdt mede verband met het feit dat
bestraffende sancties in veel gevallen ook als een ‘(straf)vervolging’ (‘criminal charge’) in de zin van
artikel 6 EVRM kunnen worden aangemerkt. Als een bestraffende sanctie moet worden aangemerkt
als ‘strafvervolging in de zin van artikel 6 EVRM’ gelden de waarborgen uit artikel 6 en 7 EVRM (ook
de waarborgen uit art. 14 en 15 IVBPR die een vergelijkbare strekking hebben moeten in acht
genomen worden).
Lees nu EHRM 21 februari 1984, Series A, Vol. 73, NJ 1988, 937 m.nt. Alkema (Öztürk).
a. Aan de hand van welke criteria moet volgens het EHRM worden bepaald of er sprake is van een
‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM?
b. Het Europese Hof lijkt geen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de classificatie van de
normschending naar nationaal recht. Welke verklaring geeft het Hof daarvoor?
a. Volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kunnen niet alleen de tot het
strafrecht gerekende sancties worden aangemerkt als ‘criminal charge’/’strafvervoling’ in de zin van
artikel 6 EVRM. Uit het arrest ‘Öztürk’ (EHRM 21 februari 1984, Series A, Vol. 73, NJ 1988, 937 m.nt.
Alkema) worden drie criteria afgeleid die relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of een sanctie
moet worden aangemerkt als een ‘criminal charge’. Het gaat om (1) de classificatie van de
normschending naar nationaal recht, (2) de aard van de overtreding en (3) de aard en zwaarte van de
op te leggen sanctie.
b. Het eerste criterium, classificatie van de normschending naar nationaal recht, is in principe alleen
doorslaggevend als de overtreding en sanctionering daarvan naar nationaal recht in het strafrecht zijn
ondergebracht (in dat geval spelen het tweede en derde criterium geen rol meer). Is de sanctionering
niet ondergebracht in het strafrecht maar bijvoorbeeld in het bestuursrecht dan hecht het EHRM
weinig waarde aan de classificatie naar nationaal recht. Het tweede en/of derde criterium
wordt/worden dan doorslaggevend. Dit houdt verband met het feit dat het Hof het begrip ‘criminal
charge’ autonoom uitlegt. Het Hof wil er op die wijze voor waken dat verdragstaten procedures tot
bestraffing aan de strafrechtelijke waarborgen van artikel 6 en 7 EVRM onttrekken door er het etiket
‘bestuursrecht’ of ‘civiel recht’ op te plakken. Lidstaten kunnen bijgevolg niet de verdragsrechtelijke
waarborgen ontduiken door een sanctiesysteem onder te brengen in het bestuursrecht of burgerlijk
recht (zie par. 49 van het Öztürk-arrest).
De criteria, en dan in het bijzonder het tweede en derde criterium, moeten overigens als alternatieve
en niet (noodzakelijkerwijs) als cumulatieve criteria worden beschouwd. Wel kan het zo zijn dat het
tweede en derde criterium op zichzelf er niet toe leiden dat er sprake is van een ‘criminal charge’ maar
dat zij tezamen wél voldoende indicatoren bevatten voor de conclusie dat er sprake is van een ‘criminal
charge’. Derhalve kan het al voldoende zijn als een sanctie voldoet aan ofwel het tweede ofwel het
derde criterium. Het is overigens wel zo dat het criterium ‘de aard van de sanctie’ vaak doorslaggevend
is bij beantwoording van de vraag of er sprake is van een ‘criminal charge’. Is de sanctie punitief
(bestraffend) en afschrikkend van aard dan is er meestal sprake van een ‘criminal charge’. Daarnaast
moet het in de regel gaan om een regeling die algemeen van aard is. Dat wil zeggen dat de wettelijke
regeling gericht moet zijn tot alle burgers (tuchtrechtelijke regelingen vallen er bijgevolg bijvoorbeeld
buiten).
Zelftoets L1 – 5. Evenredigheidsbeginsel
Vraag 1:
Ilse Wezenberg Vragen en antwoorden Staats- en 4
bestuursrecht II
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller IlseWezenberg. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.77. You're not tied to anything after your purchase.