Leereenheid 1 - Hoofdbeginselen van het burgerlijk procesrecht
Opgave 1.1
Vraag 1:
Zoek in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op uit welke artikelen het recht van hoor
en wederhoor blijkt.
Hoe komt dit recht in een procedure tot uiting?
In artikel 19 Rv is het beginsel van hoor en wederhoor expliciet neergelegd. Voorts komt het beginsel
tot uiting in diverse artikelen van Rv, zoals de artikelen 82 t/m 92 en 131 t/m 135. Hierin is aangegeven
hoe een procedure verloopt voor wat betreft de te nemen conclusies en de verschijning van partijen.
In de eerste plaats wordt door de deurwaarder van de eiser de dagvaarding betekend aan de gedaagde
(art. 45 e.v. Rv). Hierop reageert de (advocaat van de) gedaagde met een conclusie van antwoord (art.
128 Rv).
Nadat de gedaagde voor antwoord heeft geconcludeerd, beveelt de rechter krachtens artikel 131 Rv
in beginsel een verschijning van partijen ter terechtzitting. Beveelt de rechter geen verschijning van
partijen, dan is artikel 132, eerste lid, van toepassing. De eiser mag dan de conclusie van repliek nemen,
gevolgd door de conclusie van dupliek door de gedaagde. In sommige gevallen is bovendien nog
pleidooi mogelijk (art. 134 Rv). Het beginsel komt bovendien tot uiting in de artikelen: 142, 143, 279,
347, 412 en 1039.
Opgave 1.2
Vraag 1:
Een uitspraak die niet of niet deugdelijk is gemotiveerd, kan door de hogere rechter worden
vernietigd. Wat is de reden van deze zware sanctie?
Motivering dient naast het belang van de partijen ook het algemeen belang. Met de eis van motivering
wordt een goede rechtsbedeling beoogd. Dit is zo relevant, dat niet-inachtneming van de
motiveringsplicht als een vorm- verzuim geldt, waardoor vernietiging door de hogere rechter wordt
gerechtvaardigd (art. 121 Gw, artt. 5, eerste lid, 79 en 80 RO, art. 230 Rv).
NB: artikel 81 RO bevat een uitzondering op de motiveringsplicht. Op grond van dit wetsartikel kan de
Hoge Raad sommige cassatieberoepen verwerpen met een verkorte motivering. De Hoge Raad maakt
gebruik van de standaardformule ‘De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 wet RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.’
Opgave 1.3
Vraag 1:
Bestudeer het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 1998, NJ 1998, 625 (Van Rooij/Erven Van der
Sluijs).
Welke processuele problematiek was in deze zaak aan de orde en hoe oordeelde de Hoge Raad?
In deze zaak was het volgende processuele probleem aan de orde. De Erven Van der Sluijs stelden dat
er een overeenkomst van bruikleen bestond met Van Rooij. Aangezien Van Rooij wanprestatie had
Ilse Wezenberg Vragen en antwoorden Burgerlijk procesrecht 1
,gepleegd eisten de Erven Van der Sluijs dat deze bruikleenovereenkomst zou worden ontbonden, dat
Van Rooij het pand zou moeten ontruimen en dat hij tot betaling van schadevergoeding zou worden
veroordeeld. Van Rooij, van zijn kant, stelde dat er geen sprake was van een bruikleenovereenkomst,
maar van een huurovereenkomst. De rechtbank kwalificeerde in het eindvonnis de overeenkomst als
een huurovereenkomst. Het hof nam deze kwalificatie over. In het cassatiemiddel voerde Van Rooij
aan dat de vorderingen van de Erven Van der Sluijs niet op de nieuwe rechtsgrondslag
(huurovereenkomst) hadden kunnen worden toegewezen.
Relevant in dezen is overweging 3.2 van de Hoge Raad: ‘Het hiertegen gerichte middel berust kennelijk
op de opvatting dat, indien de rechter tot de slotsom komt dat de werkelijk tussen partijen bestaande
rechtsverhouding een andere is dan door de eiser gesteld, de door de eiser ingestelde vordering niet
op de grondslag van die andere rechtsvordering kan worden toegewezen. Die opvatting is echter in
haar algemeenheid onjuist. Zij miskent dat het enkele feit dat een eisende partij de aan haar vordering
ten grondslag gelegde rechtsverhouding heeft gekwalificeerd, de rechter niet ontslaat van zijn uit art.
48 Rv (inmiddels art. 25 Rv, toevoeging [docent]) voortvloeiende verplichting om ambtshalve en
onafhankelijk van enige door die partij aangehangen rechtsbeschouwing te onderzoeken of de door
deze tijdens het geding aan haar vorderingen ten grondslag gelegde feiten die vordering kunnen
dragen. Dat is slechts anders indien moet worden aangenomen dat de eisende partij haar vordering
uitsluitend beoordeeld wenst te zien op basis van een rechtsvordering die aan die kwalificatie
beantwoordt. Dit geval doet zich hier niet voor (…)’
Opgave 1.4
Vraag 1:
Op 5 mei 2017 heeft A in een sportzaak een duikuitrusting gekocht. Nadat A in zijn vakantie diverse
malen tevergeefs heeft gepoogd de duiksport onder de knie te krijgen, geeft hij de moed op. Hij
plaatst een advertentie op marktplaats.nl, waarin hij de duikuitrusting te koop aanbiedt.
Op 18 september 2017 verkoopt en levert A de duikuitrusting aan B. A en B zijn hierbij, mondeling,
overeengekomen dat B de koopprijs ad € 5400 aan A zal voldoen op 1 november 2012. B betaalt de
koopprijs echter niet.
Nadat A herhaaldelijk op betaling heeft aangedrongen en B in gebreke heeft gesteld, vordert deze
bij de rechtbank nakoming, dat wil zeggen: betaling van de koopprijs ad € 5400. B beweert dat er
sprake is geweest van schenking van de duikuitrusting. A verliest de procedure, aangezien hij niet
kan aantonen dat er een verkoop heeft plaatsgehad. A wendt zich tot u met de vraag of hij van de
uitspraak van de rechtbank in hoger beroep kan gaan bij het hof.
Wat deelt u A mee?
Het is inderdaad mogelijk om krachtens artikel 332 Rv tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger
beroep in te stellen bij het hof (art. 60 RO). Hierbij dient A aan te voeren dat het vonnis van de
rechtbank onbegrijpelijk is gemotiveerd aangezien het schenken van een duikuitrusting aan een
willekeurige persoon zodanig ongebruikelijk is in het maatschappelijk verkeer, dat deze bewering van
B niet als grondslag voor het vonnis heeft kunnen dienen. Daarnaast dient A zich te beroepen op artikel
150 Rv. In casu was een omkering van de bewijslastverdeling aangewezen. Schenking van een dure
duikuitrusting is een dermate ongebruikelijke gang van zaken, dat uit de redelijkheid en billijkheid
voortvloeit dat B dient te bewijzen dat er sprake is geweest van schenking en niet van koop.
Zie eventueel HR 17 juni 1994, NJ 1994, 671 en zie H/H hoofdstuk
Zelftoets leereenheid 1
Ilse Wezenberg Vragen en antwoorden Burgerlijk procesrecht 2
,Vraag 1:
Beoordeel de juistheid van de volgende stellingen.
Stelling 1
De Hoge Raad is gebonden aan hetgeen in de bestreden uitspraak omtrent de feiten is vastgesteld.
Stelling 2
Wanneer uitspraken niet behoeven te worden gemotiveerd wordt het rechtsmiddel cassatie illusoir.
Uw antwoord
• 1 en 2 zijn juist.
• Alleen 1 is juist.
• Alleen 2 is juist.
• 1 en 2 zijn onjuist.
Vraag 2:
Het beginsel ‘onpartijdigheid van de rechter’ wordt onder meer gewaarborgd door het bepaalde in
Vraag 2:
A heeft een vordering uit hoofde van een koopovereenkomst op B. Aangezien B weigert de koopprijs
te voldoen, ziet A zich genoodzaakt een procedure tegen B te starten. A wendt zich tot mr. Linders,
advocaat. B wordt gedagvaard voor de rechtbank, sector civiel. In de loop van het geding ontstaat
onenigheid tussen A en mr. Linders, op grond waarvan A weigert de nota’s van zijn advocaat te
betalen. Mr. Linders onttrekt zich daarop aan verdere behandeling van de zaak. A heeft geen
vertrouwen meer in de advocatuur en wenst af te zien van procesvertegenwoordiging.
Is dat mogelijk? Wat zijn daarvan de gevolgen?
In beginsel moeten procespartijen in burgerlijke zaken bij rechtbanken, zoals in casu, worden
vertegenwoordigd door een advocaat, art. 79, tweede lid, Rv. Nu de advocaat zich aan de verdere
behandeling van de zaak heeft onttrokken, moet A dus een nieuwe advocaat inschakelen om zich in
het geding rechtsgeldig te laten vertegenwoordigen. Zolang A niet in het geding wordt
vertegenwoordigd door een advocaat, kan A geen proceshandelingen verrichten. A kan dus geen
pleidooi of vonnis vragen en kan evenmin processtukken indienen.
NB: het geding wordt dus niet geschorst, maar voortgezet.
Vraag 3:
Beoordeel de juistheid van de volgende stellingen.
Stelling 1
De minderjarige X voert het geding, verricht de processuele handelingen.
Stelling 2
De handelingsonbekwame kan wel formele partij zijn, maar geen materiële partij
Uw antwoord
• 1 en 2 zijn juist.
• Alleen 1 is juist.
• Alleen 2 is juist.
• 1 en 2 zijn onjuist.
Vraag 4:
A heeft een vordering op B op grond van een geldlening. Aangezien B niet op de afgesproken datum
de lening heeft terugbetaald, dagvaardt A B voor de rechter en vordert nakoming. Gedurende de
procedure komt A in geldnood en cedeert de vordering op B aan C.
Wat zijn hiervan de processuele gevolgen?
Ilse Wezenberg Vragen en antwoorden Burgerlijk procesrecht 4
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller IlseWezenberg. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.77. You're not tied to anything after your purchase.