Dit document is een samenvatting van hoofdstuk 23 Ecologie van de online methode 10voorbiologie voor het vak biologie. Het is geschikt voor leerlingen op het VWO en voor het vierde, vijfde en zesde leerjaar en natuurlijk als voorbereiding op het centraal examen.
Samenvatting Biologie H23 Ecologie
De studie van de betrekkingen (relaties) die organismen hebben met elkaar en hun omgeving heet
ecologie.
Er zijn woonrelaties, voortplantingsrelaties en voedingsrelaties.
Ecologie bestudeert relaties tussen organismen en hun omgeving, dit kan op zes niveaus gebeuren:
1) Men kan een individu onderzoeken. Aanpassingen in bouw en gedrag spelen hierbij een
grote rol.
2) Één soort in een bepaald gebied onderzoeken --> het niveau van de populatie.
3) Alle levende soorten in een leefgebied onderzoeken --> niveau van de levensgemeenschap.
4) Onderzoek naar het ecosysteem. Een ecosysteem is een min of meer begrensd gebied
waarin biotische en abiotische factoren een eenheid vormen. Een ecosysteem functioneert
als een totaliteit en heeft een vaste soortensamenstelling. De planten, dieren, schimmels en
bacteriën (biotische factoren) vormen de leefgemeenschap. Binnen een ecosysteem worden
kringlopen en energiestromen bestudeerd. Een groot ecosysteem is opgebouwd uit
subecosystemen.
5) Wereldniveau: de vegetatiegordels, zoals toendra’s en regenwouden. Deze enorm grote
systemen worden biomen genoemd.
6) De aarde kun je als één systeem beschouwen.
Factoren die van invloed zijn op planten en dieren:
- De abiotische factoren: factoren die tot de levenloze natuur horen en nooit geleefd hebben:
o.a. licht, temperatuur, bodem en water
- De biotische factoren: de levende omgeving, maar ook de ‘niet-meer-levende’ omgeving.
Plantaardig en dierlijk voedsel zijn ook biotische factoren.
Het macroklimaat is de gemiddelde weergesteldheid in een bepaald gebied en het microklimaat is
het klimaat op de plaats en in de buurt van een organisme.
Organismen hebben aanpassingen aan de abiotische factoren van hun eigen omgeving. Het gebied
waar een soort van nature voorkomt, noem je het verspreidingsgebied.
Als de omstandigheden voor een soort erg gunstig zijn, ligt daar voor die soort het optimum.
Minimum en maximum zijn de waarden waarbij organismen nog net kunnen overleven. Minimum-
en maximumwaarden bepalen de tolerantiegrenzen.
De optimumkromme geeft het tolerantiegebied voor
een abiotische factor weer. De factor waarvan de waarde
het verst weg ligt van de optimumwaarde, bepaalt zijn
levenskansen; dat is de beperkende factor.
Temperatuurgevoeligheid bij organismen is terug te voeren
op de enzymwerking in de celstofwisseling. Elk enzym heeft
een specifieke optimumkromme voor de temperatuur.
Aangepast zijn betekent dus dat het organisme genen heeft
die het in staat stellen om in die omgeving te leven.
Planten die vlak naast elkaar groeien, beconcurreren elkaar om licht.
De optimale lichtintensiteit is niet voor alle planten gelijk. Bij zonneplanten is deze hoger dan bij
schaduwplanten. De plant en onderdelen daarvan kunnen verschillend aangepast zijn. Veel soorten
schaduwplanten zijn aangepast aan het weinige licht. Ze hebben grotere bladeren dan zonneplanten
en de bladgroenkorrels bevatten meer chlorofyl. Bij teveel zonlicht raken de planten beschadigd.
Voorjaarsbloeiers kunnen snel groeien met behulp van reservestoffen die ze het jaar ervoor hebben
opgeslagen in ondergrondse delen.
Planten groeien naar het licht toe. Krijgen planten te weinig of geen licht, dan gaan ze etioleren: de
stengels/bladeren worden lang en slap en het bladgroen verdwijnt. Ook de seizoensritmiek van
planten en dieren wordt voor een groot deel door licht bepaald -> veranderde daglengte (=aantal
, uren licht per dag) zorgt er bijv. voor dat trekvogels overwinteren in warmere streken en dat
bladeren van bomen vallen.
De omgevingstemperatuur is ook van grote invloed op de activiteiten van organismen. Diersoorten
met een wisselende lichaamstemperatuur (dus koudbloedig: ectotherme dieren, zoals vissen,
amfibieën, reptielen en insecten) zijn afhankelijk van de omgevingstemperatuur. Zij worden actiever
naarmate hun lichaamstemperatuur stijgt. Endotherme (warmbloedige) dieren hebben een
constante lichaamstemperatuur. Het kost ze veel energie om zichzelf warm te houden en hebben
daarom meer voedsel nodig dan koudbloedige dieren. Bij warmbloedige dieren is de verhouding
tussen oppervlak en inhoud van groot belang (oppervlakte-inhoud-relatie). Kleine dieren hebben in
verhouding tot hun inhoud een grotere huid. Kleine warmbloedige dieren koelen dus sneller af dan
grote en moeten dus meer verbranden om de lichaamstemperatuur constant te houden.
Extremofielen zijn organismen die in extreme omstandigheden leven. Hun tolerantiegrenzen zijn erg
afwijkend.
Lucht bestaat uit een mengsel van verschillende gassen: o.a. zuurstof (21%), stikstof (79%) en
koolstofdioxide (bijna 0,04%). Voor vliegende dieren is lucht een belangrijke abiotische factor. Bij
planten is wind behulpzaam bij het verspreiden van stuifmeel en zaden.
Het wortelstelsel en de bouw van het blad en de stengel zijn aangepast aan de hoeveelheid water in
het milieu. Water is een belangrijke abiotische factor voor natuurlijke selectie. Waterplanten die
helemaal onder water leven, hebben smalle, dunne bladeren en slappe stengels. Waterplanten, die
gedeeltelijk boven water leven, hebben holle stengels met luchtkanalen; de bladeren die boven het
water uitsteken hebben veel huidmondjes. Bij planten met bladeren die op het wateroppervlak
drijven, zitten de huidmondjes aan de bovenkant van de bladeren. Landplanten in een vochtig milieu
hebben een dunne cuticula en overal huidmondjes. Het wortelstelsel is klein. De planten in drogere
en zoute ecosystemen hebben bladeren met een erg dikke cuticula en weinig, vaak ingezonken,
huidmondjes. Ze hebben uitgebreide wortelstelsels.
Een aantal diersoorten kan in een droge omgeving leven, omdat ze een huid of pantser hebben die
waterdicht is. Maar de meeste diersoorten leven in een vochtige omgeving. Er zijn enkele
diersoorten die nooit drinken, doordat zij water gebruiken dat vrijkomt bij de
stofwisselingsprocessen.
Wanneer de watertemperatuur hoger wordt, kan er in water minder zuurstof oplossen. Stromend
water bevat over het algemeen meer zuurstof dan stilstaand water. Bij een hoge zuurgraad lost het
giftige metaal aluminium op in water. De hoeveelheid opgeloste anorganische voedingsstoffen heeft
invloed op de plantengroei.
De bodem is de laag van de aardkorst die door planten beworteld is, en waarin zich bodemvormende
processen afspelen. Bodemvormende processen veroorzaken veranderingen in de samenstelling van
de bodem. Niet alleen planten vinden houvast in de bodem, ook kleine diersoorten, en schimmels en
bacteriën brengen er het grootste deel van hun leven in door. In de bovenste laag bevindt zich vaak
humus (= dode plantaardige en dierlijke resten). Humus houdt water vast en zorgt ervoor dat klei
‘korreliger’ wordt, waardoor wortels beter naar de diepte kunnen doordringen.
De bodemdeeltjes vormen het fundament van de bodem en zijn abiotisch. Een kleiige bodem bestaat
uit relatief kleine korrels, die tegen elkaar aanplakken, bevat weinig lucht en houdt vocht en
voedingsstoffen lang vast. Een zandige bodem heeft relatief grote korrels, die losjes tegen elkaar aan
liggen. Er zit veel lucht tussen de korrels, waardoor water en voedingsstoffen snel naar diepere
ondergrond verdwijnen. De bovenste laag is dus droog, voedselarm en goed doorlucht.
Relaties tussen soortgenoten worden intraspecifieke relaties genoemd. Het vermengen van de
erfelijke eigenschappen zorgt ervoor dat de variatie binnen de soort blijft bestaan. De concurrentie
ofwel competitie binnen de soort heeft bij veel soorten territoriumgedrag tot gevolg. Bij planten is
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller aphrocival. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.30. You're not tied to anything after your purchase.