Hoofdstuk 9 Gecontextualiseerde diagnostiek, diagnostiek van partnerrelaties
en gezinsdiagnostiek blz. 33
Hoofdstuk 10 Positieve diagnostiek blz. 37
Pagina 1 van 39
,Studietaak 1: Oriëntatie vanuit de theorie Hoofdstuk 1 Inleiding
Nele Jacobs / Johan Lataster / Roeslan Leontjevas
Diagnostiek binnen de levenslooppsychologie: inzicht krijgen in de ontwikkeling van de cliënt en op de factoren die deze
ontwikkeling kunnen beïnvloeden: cliënt zelf antwoorden laten formuleren op vragen gelukkiger leven.
Paragraaf 1: Psychodiagnostiek binnen de levenslooppsychologie
A) De menselijke ontwikkeling staat centraal.
I) Ontwikkeling: de kwantitatieve en /of kwalitatieve veranderingen gedurende de levensloop.
B) De levenslooppsycholoog kijkt op systematische manier naar de menselijke ontwikkeling a.d.h.v. uitgangspunten:
1) Ontwikkeling is levenslang
I) Ontwikkeling: een natuurlijk proces met herkenbare patronen binnen begrensde tijdsintervallen
(ontwikkelingsperiode). De mens ontwikkelt zich gedurende het gehele leven, van het moment van conceptie
tot het moment van sterven. Hierbij is geen enkele ontwikkelingsperiode alles bepalend of overheersend in de
impact op de verdere ontwikkeling.
2) Ontwikkeling is multidirectioneel en multidimensioneel
I) In verschillende dimensies: lichamelijke / biologische / cognitieve / sociale / emotionele; ze staan met elkaar in
verband en kunnen elkaar beïnvloeden, en directies: zowel vooruitgang / groei / verlies / ontwikkeling kunnen
in diverse richtingen op diverse terreinen plaatsvinden.
II) Door individuele keuzemomenten en ontwikkeling in eerdere levensfasen laat de uiteindelijke ontwikkeling zich
slechts binnen zeer brede grenzen voorspellen.
III) Met name in de latere levensfase laat de menselijke ontwikkeling zich minder eenvoudig herleiden tot een voor
iedereen herkenbaar en voorspelbaar lineair patroon.
3) Ontwikkeling is plastisch
I) Ontwikkeling vindt plaats in interactie met de dynamische omgeving. De mogelijkheid tot verandering neemt af
gedurende de levensloop < plastisch. Daarnaast wijst de levenslooppsycholoog op de interindividuele
verschillen in plasticiteit.
C) Normatieve leeftijdsgebonden invloeden, normatieve historische invloeden en niet-normatieve invloeden.
1) Normatieve leeftijdsgebonden invloeden: biologische sociale
omgevingsinvloeden die leeftijdsgebonden zijn. Deze komen
ongeveer gelijktijdig voor bij meerdere individuen in eenzelfde
leeftijdsgroep die deel uitmaken vaan eenzelfde cultuur of
subcultuur. ‘Normatief’ = ‘vaak voorkomend’.
2) Normatieve historische invloeden: biologische en sociale
omgevingsinvloeden die verbonden zijn aan een specifieke,
tijdsgebonden maatschappelijke situatie. Deze zijn normatief
in de zin dat de meeste leden van een generatie ermee te
maken krijgen.
3) Niet-normatieve invloeden zijn biologische en sociale
omgevingsinvloeden die sterk persoonsgebonden zijn en niet
in het algemeen van toepassing zijn op een bepaalde
leeftijdsgroep of in een bepaald historisch tijdvak.
4) De levensloopbenadering gaat ervan uit dat de 3 soorten
invloeden niet op alle leeftijden even belangrijk zijn:
I) Leeftijdsgebonden biologische invloeden: kinderjaren, adolescentie en de ouderdom
II) Normatief historische determinanten: tijdens de adolescentie en de jongvolwassenheid
III) Niet-normatieve determinanten: neemt lineair toe met de leeftijd om dan tijdens de ouderdom te stagneren.
D) Diagnostiek binnen de levenslooppsychologie is erop gericht om inzicht te krijgen in de factoren die de ontwikkeling
van het individu beïnvloeden, rekening houdend met de impact in elke levensfase.
1) De nadruk ligt op die aspecten die beïnvloedbaar zijn (coaching)
Paragraaf 2: Gelijkenissen en verschillen met de klinische diagnostiek
A) Psychische gezondheid / psychiatrische stoornissen: 2 uitersten van eenzelfde continuüm versus dichotoom
denken
1) Continuümperspectief van mentale gezondheid
I) Psychische symptomen komen voor bij: psychiatrische populaties algemene bevolking
(i) De symptomen in deze laatste groep verschillen niet kwalitatief, maar kwantitatief van
psychopathologische, functionering beperkende symptomen.
(ii) Het gevolg van dit perspectief is dat individuen op het gebied van psychische symptomen alleen van
elkaar verschillen in de positie die zij op dit continuüm innemen.
Pagina 2 van 39
,Studietaak 1: Oriëntatie vanuit de theorie Hoofdstuk 1 Inleiding
2) Dichotoom denken
I) 18% tussen 18-64 jaar = gediagnostiseerd met psychiatrische stoornis (De Graaf e.a. 2010) (DSM / ICD)
(i) Symptomen die het functioneren in het dagelijks leven in die mate hinderen zorggebruik zorggebruik
B) Het psychodiagnostisch proces bij klinische diagnostiek wordt uitgevoerd op basis van een model zoals het
hypothesetoetsend model van De Bruyn 1995.
1) Hierbij worden hypothesen over gedrag, cognities en emoties/motivaties getoetst a.d.h.v. een gefaseerd
diagnostisch proces zorggebruik verantwoorde uitspraken over gedragingen of problemen van de cliënt
2) Klinische diagnostiek is erop gericht te bepalen of de positie op het continuüm waar de cliënt zich bevindt in het
psychopathologische deel van het continuüm ligt en indien dat zo is, om een transitie naar de subklinische of
optimale kant van het continuüm te bevorderen.
C) Ook de levenslooppsycholoog maakt gebruik van een hypothesetoetsend model 2 aspecten.
1) Gericht op niet-psychopathologische gedeelte van het continuüm : afwezigheid psychische klachten
I) het in kaart brengen van de ‘normale’, functionele ontwikkeling: de ontwikkeling van de cliënt op het
lichamelijk-biologisch / cognitieve / sociale / emotionele terrein
II) Wanneer er sprake is van psychiatrische problematiek bij een cliënt doorverwezen worden naar een klinisch
psycholoog.
2) Gericht op het deel met psychische klachten, maar geen psychiatrische stoornis zorggebruik positie van het individu verder
naar de linkerkant van het continuüm verschuiven (optimaal psychisch functioneren) en die als aanknopingspunten
kunnen dienen voor psychologische begeleiding zoals coaching maximale zelfactualisatie of zelfontplooiing.
Paragraaf 3: Veelgebruikte diagnostische instrumenten
A) NIP onderscheidt 6 domeinen van onderzoeksinstrumenten
1) Intelligentietests: t.b.v. schoolkeuzes / loopbaan
I) Cognitieve capaciteiten: redeneren / informatie verwerken / opslaan en reproduceren / plannen maken /
problemen doorgronden / oplossen en ervaringsleren.
2) Neuropsychologische tests: kan men zelfstandig blijven wonen? doorverwijzing neuropsycholoog
I) Cognitieve functies zoals aandacht / geheugen / planning / cognitieve flexibiliteit.
3) Persoonlijkheidsvragenlijsten: grote levenskeuzes / begrijpen en verklaren van problemen
I) Binnen één persoon min of meer stabiel trekken die kenmerkend worden gezien voor die persoon.
4) Probleemgerichte vragenlijsten
I) Subklinische symptomatologie (verschilt kwantitatief van klinische symptomatologie) nader onderzoeken
5) Projectieve tests
I) Projectief onderzoek gegevens te achterhalen die niet bereikt kunnen worden via zelfrapportage /
gedragsobservatie.
II) Relatief ongestructureerd / niet (of niet helemaal) duidelijk voor de cliënt direct invloed uitoefenen op de
uitkomst van de test sociaal wenselijk gedrag.
6) Simulaties
I) Opdrachten waarbij de cliënt een rol op zich moet nemen waarbij zijn direct waarneembare en/of (digitaal)
vastgelegde gedragingen worden beoordeeld conform een vooraf vastgestelde beoordelingsprocedure. Denk
hierbij aan: rollenspelen / postbakoefeningen / presentatie opdrachten / trainingsopdrachten.
B) De testen uit de 6 genoemde domeinen zorggebruik beschrijven: pathologie / optimaal functioneren.
1) De levenslooppsycholoog wil positieve diagnostiek uitvoeren i.p.v. een klinische diagnose stellen.
Studietaak 1: Oriëntatie vanuit de theorie Hoofdstuk 2 Kwaliteit van diagnostiek
J.J.F. ter Laak / F. Luteijn
Paragraaf 1: Kwaliteitseisen voor referentiekaders, modellen en tests
A) We omschrijven psychodiagnostiek als een geheel van 3 onderdelen:
1) Diagnostische referentiekaders of theorieën
I) We onderscheiden 3 referentiekaders:
(i) Individuele verschillen: zorggebruik inzicht in (problematische) gedragingen
(ii) Ontwikkeling: zorggebruik inzicht in de ontwikkeling gedurende de tijd
(iii) Context zorggebruik inzicht in de manipuleerbare sociale context = in tot stand houdende oorzaken:
(a) Stimuli / gebeurtenissen / interventies
2) De beschrijving van de 3 referentiekaders in modellen uit de testtheorie en de statistiek
3) De tests.
I) Ideale geval: gebaseerd op een construct dat gedefinieerd is binnen een referentiekader zorggebruik afbeelding in een
model dat na toetsing adequaat blijkt praktijk: aanvang ≠ theorie maar instrument
Pagina 3 van 39
, Studietaak 1: Oriëntatie vanuit de theorie Hoofdstuk 2 Kwaliteit van diagnostiek
Paragraaf 1.1: Kwaliteit van de referentiekaders of theorieën; onderdeel 1 (psychodiagnostiek)
A) Van der Werff 2000: criteria om kwaliteitsbepalingen van referentiekaders over de persoonlijkheid te waarderen:
1) Zijn de elementen en relaties uit de theorie getoetst en wat is het resultaat?
2) Is de theorie zo opgeschreven dat toetsing mogelijk is?
3) Is de theorie inspiratiebron geworden van empirisch onderzoek?
4) Is er onderzoek gedaan naar praktische toepassingen van de theorie en wat is het resultaat van dit onderzoek?
B) Toppers
1) De eigenschapsbenadering (= individuele verschillen)
I) Het vruchtbaarst voor de diagnosticus
II) ruim aanbod aan betrouwbare en valide intelligentie- en persoonlijkheidstests.
2) De biopsychologie (= context)
I) Van betekenis voor de diagnosticus, maar hij moet daar zelf het te meten gedrag bepalen
II) Heeft in beperkte mate geleid tot bruikbare diagnostische instrumenten.
III) Gedragingen worden verklaard door ingrepen of manipulaties.
IV) Dit kader = reductionistisch, maar leidt toch tot succes in het veranderen van gedragingen / cognities / emoties.
3) De orthodoxe sociale-leertheorieën (= context)
I) Hun succes danken ze vooral aan het ontwerpen van effectieve interventies
II) Heeft in beperkte mate geleid tot bruikbare diagnostische instrumenten
III) De cliënt = resultante van zijn waargenomen reinforcement-geschiedenis / afhankelijke variabel is beperkt tot
een precies omschreven gedrag (zelf te bepalen)
C) Middenklassers
1) Delen van psychoanalyse: egopsychologie van Loevinger / studie naar identiteitsontwikkeling (= ontwikkeling)
I) Er is weinig ondersteunend onderzoek: heeft in beperkte mate geleid tot bruikbare diagnostische instrumenten.
II) In Nederland is de zin aanvul lijst curium (ZALC) ontworpen:
(i) Voor de meting van ontwikkelingsstadia (in verloop van tijd) van de ego- en identiteitsontwikkeling
(ii) Kennis hiervan is functioneel: keuze meest werkzame therapie: onderzoek naar bestaan stadia =
schaars
III) Ofschoon er een zekere weerstand tegen projectieve tests bestaat, voldoen deze instrumenten bijna even
goed als objectieve tests: beiden r tussen .30 en .40.
D) Ondermaats
1) Een groot deel van de psychoanalytische / humanistische / existentiële psychologie; theorie = belief.
I) Niet te toetsen / geen empirisch onderzoek / geen balans tussen (grote) impact en kwaliteit
II) Wel instrumenten voor de diagnosticus: vreesvragenlijsten - metingen voor defensiemechanismen -
ambiguïteit van het zelf: voldoen aan minimale psychometrische eisen / Maslows hiërarchie: geen succes.
E) DSM-IV
1) Is niet onder te brengen binnen de 3 kaders = systeem om cliënten te categoriseren o.b.v. consensus tussen
experts = voordeel symptomen onderbrengen in een syndroom = centraal begrip in het medische denken.
2) Psychologische theorievorming daarentegen bevat meestal dimensionale modellen.
I) zorggebruik beschrijven cliënt met profiel dat bestaat uit een aantal dimensies (bv Eysencks pen-model of de big five)
waarop de cliënt scores krijgt.
II) Variatie in aantal en in het al of niet toestaan van correlaties tussen de dimensies zorggebruik genuanceerde /
kwantitatieve beschrijving van een cliënt.
Paragraaf 1.2: Kwaliteit van modellen om constructen uit de referentiekaders af te beelden; onderdeel 2
(psychodiagnostiek)
A) Psychometrici en statistici bepalen of modellen geschikt zijn m.b.v. testtheoretische en statistische modellen
1) De klassieke testtheorie: een foutenmodel: gaat bijgevolg alleen over de zuiverheid van een meting.
2) De moderne testtheorie (IRT): een minitheorie over een gedraging (een bescheiden begin = noodzakelijk)
I) zorggebruik beschrijven kans dat een persoon, gegeven een bepaalde waarde op een latente trek, ‘ja’ zegt op een vraag /
een taak goed oplost.
II) Het gaat niet over fouten maar over iets inhoudelijks.
B) De kwaliteit van modellen heeft te maken met de vraag hoe goed deze modellen centrale kenmerken van gedraging
afbeelden:
1) Het 1e referentiekader: de individuele-verschillenbenadering
I) Bij Spearman was dat de g-factor van de intelligentie
(i) Hij gebruikte de zwaartepuntmethode (type factoranalyse) vergaren van zoveel mogelijk variantie op de
eerste factor afstemming construct en model
Pagina 4 van 39
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller OUWV. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.89. You're not tied to anything after your purchase.