Vraag 1
Lees HvJ 21 januari 2010, C-311/08 (SGI).
A. Beschrijf kort de casus.
Cobelpin een Luxemburgse vennootschap houdt 35% van het kapitaal in SGI en is daarnaast
bestuurder van SGI.
SGI is een vennootschap naar Belgisch recht en zij bezit een participatie van 65% in het kapitaal van
de Franse vennootschap Recydem. Daarnaast is SGI een van de bestuurders van Recydem.
SGI heeft een renteloze lening verstrekt aan Recydem en volgens de wettelijke bepalingen in Belgie
moet er daarom €46.000 aan de winst van SGI worden toegevoegd in verband met abnormale of
goedgunstige voordelen.
R.o. 17: ‘De eigen winst van een ingezeten vennootschap wordt vermeerderd met het bedrag van de
door haar toegekende abnormale of goedgunstige voordelen wanneer de verkrijgende vennootschap
zich in een band van wederzijdse afhankelijkheid met eerstgenoemde vennootschap bevindt en in
een andere lidstaat is gevestigd, terwijl dit niet het geval is wanneer dergelijke voordelen worden
toegekend aan een andere ingezeten vennootschap die zich in een dergelijke situatie bevindt en deze
voordelen in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van de belastbare inkomsten van
laatstgenoemde vennootschap.’
SGI heeft bestuurdersvergoedingen betaald aan Cobelpin en SGI wilde deze vergoedingen aftrekken
van de winst als zijnde beroepskosten. De fiscus weigerde dit. Fiscus is van mening dat deze
vergoedingen kennelijk onredelijk waren en niet in verhouding staan tot het economische nut van de
betrokken prestaties. Derhalve dienen deze bedragen ook aan de winst van SGI te worden
toegevoegd.
B. Wat is in geschil?
We focussen ons op de lening en niet op de bestuurdersvergoedingen.
In geschil is dat de Belgische fiscus 5% rente bij het inkomen wilde optellen van SGI (een fictieve 5%
zakelijke rente). SGI is het hier niet mee eens want als SGI een lening zou verstrekken aan een
Belgische (binnenlandse) vennootschap dan was er geen correctie geweest. Het at arm’s length
beginsel wordt in binnenlandse verhoudingen niet toegepast, alleen in grensoverschrijdende
situaties. Dus dat is potentieel belemmerend.
Hoezo paste Belgie in binnenlandse verhoudingen de regeling niet toe? Omdat het een broekzak
vestzak situatie is. Als bij de ene Belgische vennootschap wordt bijgeplust en bij de andere Belgische
vennootschap afgetrokken dan heb je onder aan de streep alsnog niks. In Nederland doen we dat
niet zo, wij passen zowel in binnenlandse als in buitenlandse situaties het at arm’s length toe.
C. Analyseer het arrest vervolgens aan de hand van het stappenplan: verwijs daarbij naar de
relevante overwegingen van het HvJ EU.
Stap 1: is er toegang tot de vrijheden?
R.o. 23-37: het HvJ kiest voor de vrijheid van vestiging in verband met het Baarscriterium. Indien er
sprake is van beslissende invloed dan is de vrijheid van vestiging van toepassing. SGI in Recydem is
het belang 65% dus daar is sprake van beslissende invloed, echter de relatie met de moeder
1
, (cobelpin) is van 34%. Toch kiest het HvJ voor de vrijheid van vestiging omdat er sprake is van een
stevig pakket én er is bestuursinvloed. Er wordt wel voldaan aan beslissende invloed en dus ook
vrijheid van vestiging.
Hier wordt de vuistregel van 50%+-zeggenschap genuanceerd, ook met kleinere belangen kan je
toekomen aan de vrijheid van vestiging.
In deze casus is het echter niet van belang welke vrijheid van toepassing is want het is een EU-
situatie, er zijn geen derde landen bij gemoeid.
Stap 2: is er sprake van discriminatie of belemmering van de vrijheden?
R.o. 42-45: het grensoverschrijdende geval wordt slechter behandeld want daar wordt 5% bijgeplust
en in de binnenlandse situatie gebeurt dit niet. Dit is een belemmering. Het HvJ behandelt de
vergelijkbaarheid van de gevallen niet expliciet, het HvJ gaat daar zonder meer van uit.
De nadruk van de toetsing ligt op de rechtvaardigingsgronden, stap 3 t/m 6. Het HvJ neemt de
vergelijkbaarheid makkelijk aan en oordeelt dat er sprake is van een prima facie belemmering.
Dit is een woonstaat-zaak, perspectief vanuit de woonstaat.
AG Wattel gaat ‘los’ op wat het HvJ in dit soort zaken doet. Wattel vindt dat het buitenlandse geval
niet vergelijkbaar is met het binnenlandse geval. Hoe kan een Franse dochter die niet is onderworpen
aan de Belgische belasting vergelijkbar zijn met een (hypothetische) dochter die wél aan Belgische
belasting is onderworpen. Vanwege het verschil in onderworpenheid aan Belgische belasting.
HvJ heeft in veel zaken deze lijn aangehouden. Er zijn een aantal specifieke uitzonderingen:
voorkoming dubbele heffing is hele specifieke systemen, bijv. territoriale systemen. In die zaken
beslist het HvJ dat de situaties niet vergelijkbaar zijn.
Het is vaste jurisprudentie dat het HvJ het binnenlandse geval vergelijkbaar vindt met het
buitenlandse geval in deze situaties.
Stap 3: is er een rechtvaardigingsgrond voor de belemmering?
R.o. 57: er zijn twee mogelijke rechtvaardigingsgronden: evenwichtige verdeling van de
heffingsbevoegdheid en het voorkomen van misbruik dan wel belastingontwijking.
Evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid
R.o. 60: een rechtvaardigingsgrond kan worden aanvaard wanneer de betrokken regeling beoogt
gedragingen te vermijden die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat om zijn
belastingbevoegdheid te kunnen uitoefenen m.b.t. activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden.
De lidstaat moet kunnen heffen over de winsten die worden gemaakt op zijn grondgebied. Als dit
niet mogelijk is dan mag de lidstaat daar maatregelen voor nemen, mochten deze maatregelen
belemmerend zijn dan kunnen ze gerechtvaardigd worden met deze rechtvaardigingsgrond.
R.o. 61: wanneer kan de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid gevaar lopen? Als de
winst wordt gesplitst van het verlies. Dus de verliezen mogen dan wel afgetrokken worden in de
lidstaat maar de lidstaten mag niet heffen over de gemaakte winsten.
Deze rechtvaardigingsgrond heeft betrekking op o.a. de volgende situatie: een verlies van een
dochter afzetten tegen de winsten van de moeder. Belgische dochter met Nederlandse moeder (in
de jaren dat er nog geen objectvrijstelling was). HvJ oordeelde daar dat de situatie Nederlandse
moeder met Nederlandse dochter en Nederlandse moeder met Belgische dochter een vergelijkbare
situatie is. Er is een prima facie belemmering want in de binnenlandse situatie kan er een fiscale
2
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller MRang. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.25. You're not tied to anything after your purchase.