Samenvatting Strafprocesrecht 2019
gebaseerd op het boek ‘’Het Nederlandse strafprocesrecht’’, negende druk van
Corstens, Borgers en Kooijmans
Inhoudsopgave
Week 1 SPR Algemene inleiding & bronnen van het strafprocesrecht............................................1
Week 2 Deelnemers aan het strafproces.........................................................................................8
Week 3 Dwangmiddelen & positie van de rechter-commissaris....................................................20
Week 4 Voorlopige hechtenis.........................................................................................................34
Week 5 Vervolgingsbeslissingen, dagvaarding en ZSM................................................................41
Week 6 Bewijs................................................................................................................................49
Week 7 Tenlastelegging, grondslagleer & interpretatiekwesties....................................................64
Week 8 Motivering van het vonnis..................................................................................................79
Week 1 SPR Algemene inleiding & bronnen van het
strafprocesrecht
Verplichte literatuur:
- G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands
strafprocesrecht, 9e druk, Deventer: Kluwer 2018:
hoofdstuk I, par. 2 t/m 5
hoofdstuk II
hoofdstuk III
hoofdstuk X par. 1 (tot aan ‘optreden van burgers’, p. 305), par. 2 en 3
hoofdstuk XII par. 1
- Concept Wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 1 van het nieuwe Wetboek van
Strafvordering, Strafvordering in het algemeen, Memorie van Toelichting, Hoofdstuk 1 (p.
4 t/m 14)
Hoofdstuk I, par. 2 t/m 5 De verhouding strafprocesrecht – materieel strafrecht
De term strafrecht wordt wel gehanteerd als verzamelnaam. Daaronder ressorteren de drie
grote onderdelen van achtereenvolgens het materiële strafrecht, het strafprocesrecht en het
penitentiaire recht. Het materiële strafrecht zegt welke gedragingen onder welke
omstandigheden strafbaar zijn en met welke straf zij worden bedreigd. Het strafprocesrecht
,bepaalt hoe en door wie wordt onderzocht of een strafbaar feit is begaan en door wie en
naar welke maatstaven daarover en over de daaraan te verbinden strafrechtelijke sancties
wordt beslist.
Doeleinden van het strafproces(recht), spanningen
Het strafproces dient ertoe om te onderzoeken of er inderdaad een strafbaar feit heeft
plaatsgevonden, en als dat zo is, of dat ook aanleiding geeft tot een reactie. In die zin is het
strafproces de schakel tussen feit en reactie. Het strafprocesrecht regelt die schakel.
De twee aspecten van het strafprocesrecht, enerzijds bevoegdheidstoedeling, anderzijds
begrenzing van die bevoegdheid, zijn wezenlijk met elkaar verbonden. Die
bevoegdheidstoedeling heeft gevolgen voor de bij de hantering van die bevoegdheid
betrokken burgers: toedeling van ruime bevoegdheden kan veel vrijheidsbeperking
impliceren, niet alleen voor de verdachte, maar ook voor derden.
Door de bevoegdheidstoedeling en gelijktijdige begrenzing ervan schept de wetgever een
stelsel waarbinnen de strafvordering moet functioneren. Dat stelsel wordt vervolgens mede
bepaald door de grenzen die aan de mensenrechtenverdragen worden ontleend.
Het hoofddoel van het strafprocesrecht is het regelen van de schakel tussen het strafbaar feit
en de door de rechter – en soms ook door de officier van justitie – op te leggen
strafrechtelijke sanctie.
Naar een gemoderniseerd Wetboek van Strafvordering
Het Wetboek van Strafvordering is aan een grote moderniseringsoperatie onderhevig.
In de MvT bij het conceptwetsvoorstel voor een nieuw Boek 1 wordt een vijftal
ontwikkelingen opgesomd die tezamen de aanleiding vormen om het wetboek op de schop
te nemen.
1. Allereerst wordt erop gewezen dat de doelstellingen van het strafproces zijn verbreed.
2. Ten tweede is er sprake van een wijziging van de aard van de criminaliteit alsmede van
het strafrechtelijk sanctiepakket.
3. Als derde ontwikkeling noemt de minister de veranderende rolverdeling tussen de
strafvorderlijke actoren.
4. Als vierde ontwikkeling wordt de internationalisering van de strafrechtspleging genoemd.
5. De vijfde ontwikkeling betreft de ontwikkeling en de beschikbaarheid van nieuwe
technieken die steeds weer van invloed zijn op de wijze waarop de strafvordering vorm krijgt.
Het gevolg van de hiervoor geschetste ontwikkeling is onder andere dat het Wetboek van
Strafvordering onoverzichtelijk is geworden.
Hoofdstuk II Het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel
Het eerste artikel van het Wetboek van Strafvordering bepaalt: ‘Strafvordering heeft alleen
plaats op de wijze bij de wet voorzien.’ Daarin is het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel
verwoord. Tezamen beogen beide bepalingen (art. 1 Sr en art. 1 Sv) de democratische,
immers wettelijke grondslag van de Nederlandse strafrechtspleging te verzekeren. Die vormt
een zekere waarborg voor de vrijheid van het individu. De grondslag van het strafvorderlijk
legaliteitsbeginsel is gelegen in de rechtszekerheid van de burger.
Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat art. 1 Sv en art. 107 GW eisen dat het
strafprocesrecht zoveel mogelijk door de wetgever in formele zin wordt bepaald. De bij de
strafvordering vaak in het geding zijnde rechten en vrijheid van de burgers en de via de
strafvordering op te leggen sancties eisen, zoveel als mogelijk, regeling op dit niveau.
Strafvordering
Wat moet nu zoveel mogelijk in het Wetboek van Strafvordering worden geregeld? De
wetgever zegt: strafvordering. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad legitimeren
art. 3 Polw 2012 en art. 141 niettemin tot geringe inbreuken op grondrechten zoals het in het
openbaar fotograferen van personen.
De exclusiviteit van de wettelijke regeling
,Uitgangspunt is dat de wettelijke regeling van de strafvordering exclusief is, dat het systeem
van de strafvordering gesloten is. Dit staat niet in de weg aan administratieve regels die de
wettelijke voorschriften nader vormgeven. Het erkennen van buitenwettelijke dwangmiddelen
en het afdoen van zaken via voeging ad informandum zijn niet verenigbaar met art. 1 Sv.
Voeging ad informandum houdt in dat het OM naast het in de dagvaarding vermelde
strafbaar feit ook nog een ander strafbaar feit ter afdoening aan de rechter voorlegt.
Interpretatie van strafprocessuele voorschriften
De rechtszekerheid en de kwaliteit van de wetgeving spelen een grote rol bij de bepalingen
die inbreuken op de rechten en vrijheden van burgers toestaan. De organen van
strafrechtspleging behoren niet te morrelen aan de grenzen die de wetgever via die
bepalingen heeft getrokken. Er moet van worden uitgegaan dat de wetgever die grenzen
weloverwogen heeft vastgesteld. De burger maakt, zeker waar het gaat om zijn rechten en
vrijheden, aanspraak op rechtszekerheid. In zoverre is de interpretatievrijheid bij de
dwangmiddelen gering.
Wet als bron van strafprocesrecht
Verreweg de belangrijkste formele rechtsbron van het Nederlandse strafprocesrecht is het
Wetboek van Strafvordering. Belangrijke strafprocesrechtelijke bepalingen treft men ook aan
in de Wet RO, Eedswet 1971, de Penitentiaire beginselenwet, De Algemene Termijnenwet,
de Gratiewet en de Wet tarieven in strafzaken. De Grondwet bevat verscheidene bepalingen
die voor het strafprocesrecht relevant zijn.
Beleidsregels
Het verschijnsel van de beleidsregels waarmee het gebruik van wettelijke bevoegdheden
door bestuurlijke instanties nader wordt bepaald, heeft een hoge vlucht genomen. Die
beleidsregels worden onderscheiden in aanwijzingen, richtlijnen voor strafvordering,
handleidingen en instructies. Aanwijzingen bevatten dwingende, normatieve regels en
worden onder meer gebruikt om leiding te geven bij de uitoefening van discretionaire
bevoegdheden op het terrein van opsporing en vervolging. Richtlijnen voor strafvordering
schrijven aan de leden van het OM voor welke straffen zij in bepaalde categorieën van
gevallen moeten eisen.
Nadat eerst in literatuur en rechtspraak was erkend dat handelen in strijd met een richtlijn
schending van het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel kon opleveren, is in 1990
door de HR beslist dat richtlijnen, mits behoorlijk gepubliceerd, recht in de zin van art. 79 RO
kunnen opleveren (HR 13 september 1983, NJ 1984, 151).
Verdragen en EU-recht
Een belangrijke bron van strafprocesrecht vormen de mensenrechtenverdragen: het EVRM
en het IVBPR. Op deze en andere verdragen kan in Nederland door het individu een beroep
worden gedaan, voor zover de bepalingen van die verdragen naar haar inhoud eenieder
kunnen verbinden (art. 93 GW). De strafprocesrechtelijke bepalingen uit beide genoemde
mensenrechtenverdragen maken via art. 93 en 94 GW deel uit van het Nederlandse
strafprocesrecht. Beide verdragen kennen echter ook eigen handhavingsinstrumenten.
Tot slot moet ook gewezen worden op het Handvest van de grondrechten van de EU.
Ongeschreven recht
Waar het geschreven recht geen uitkomst biedt, kunnen op basis van algemene
rechtsbeginselen oplossingen worden gezocht. Dat komt de kwaliteit van de
strafrechtspleging ten goede. Met de introductie van de mensenrechtenverdragen is een
grote bres geslagen die waarschijnlijk alleen maar groter zal worden, tenzij de wetgever bij
tijd en wijle de nationale strafprocesrechtelijke wetgeving zal aanpassen aan het
verdragsrecht. Dit verdragsrecht vult enerzijds het nationale recht aan, anderzijds kan het
derogerend werken. De rechtsbeginselen hebben aanvullende werking. Deze verschaffen in
het algemeen de burger meer bescherming dan de wet biedt.
,Hoofdstuk III: Uitganspunten en beginselen van het Nederlandse strafprocesrecht
Aan het Nederlandse strafprocesrecht liggen, zoals aan elk stelsel van strafprocesrecht,
bepaalde uitgangspunten ten grondslag. Sommige uitgangspunten komen in vele stelsels
van strafprocesrecht naar voren. Dat kan erop duiden dat zo’n uitgangspunt als
fundamenteel beginsel wordt beschouwd.
Klassieke uitgangspunten
Rechterlijke onafhankelijkheid: de onafhankelijkheid betekent in de eerste plaats
onafhankelijkheid van de uitvoerende macht. Aldus wordt de vrijheid van het individu beter
gewaarborgd dan die van de uitvoerende overheid, die primair collectieve belangen moet
dienen.
Rechterlijke onpartijdigheid: de rechter mag geen speciale bindingen hebben met een van
de procespartijen en mag overigens ook niet vooringenomen zijn of de schijn daarvan
oproepen.
Beroepsrechters: Nederland kent geen juryrechtspraak, noch enigerlei andere vorm van
deelneming van leken aan de strafrechtspraak.
Vervolgingsmonopolie OM: alleen het OM mag strafzaken bij de strafrechter aanbrengen.
(hier is een belangrijke uitzondering op via de beklagprocedure van art. 12 Sv). Ten gevolge
van de Wet OM-afdoening is het vervolgingsmonopolie tot op zekere hoogte doorbroken.
Vervolging omvat het uitvaardigen van een strafbeschikking (art. 167 lid 1 en 242 lid 1 Sv). In
sommige gevallen mag een SB worden uitgevaardigd door opsporingsambtenaren (257b lid
1 en 2 Sv) en door lichamen of personen met een publieke taak belast (257ba lid 1 Sv). Men
spreekt dan van een politiestrafbeschikking of een bestuurlijke strafbeschikking.
Opportuniteitsbeginsel: OM heeft op basis van dit beginsel de vrijheid uit het aanbod van
strafzaken een selectie te maken van zaken die zich lenen voor vervolging.
Correctiemechanismen: art. 12 Sv of ambtelijke toezicht binnen het OM en het externe
toezicht van de minister. Ook kan de verdachte die van mening is dat zijn vervolging
ongerechtvaardigd is een bezwaarschrift tegen de dagvaarding indienen art. 262 Sv.
Vermoeden van onschuld: art. 6 lid 2 EVRM en art. 14 lid 2 IVBPR bepalen dat eenieder
die wordt beschuldigd van een strafbaar feit voor onschuldig wordt gehouden totdat de
schuld overeenkomstig de wet is bewezen.
Hoor en wederhoor: de rechter moet en het om bijna steeds de gelegenheid geven hun
standpunten naar voren te brengen. De rechter kan daarvan kennisnemen. Dat kan de
kwaliteit van zijn beslissing ten goede komen. Hij kent de standpunten van de procespartijen
en gaat die vervolgens wegen.
Recht op rechtsbijstand: zie art. 18 lid 2 GW, art 6 lid 3 sub c EVRM, art. 14 lid 3 sub b en
d IVBPR en art. 47 Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie. Ook relevant is
piketadvocaat, die treedt na de IVS op. En art. 28d Sv (recht op bijstand tijdens
politieverhoor).
Zwijgrecht: verdachte die wordt verhoord, heeft niet de plicht te antwoorden. Hij behoeft
zichzelf verbaal niet te belasten. Zie art. 29 lid 2 SV, art. 14 lid 3 sub g IVBPR.
Interne openbaarheid: ziet toe op de toegankelijkheid van het onderzoek voor
procesdeelnemers. De procespartijen moeten in elk geval tijdens het onderzoek ter
terechtzitting alle processtukken kennen en ook dat voor een procespartij geen geheim
,proces plaatsvindt.
Externe openbaarheid: ziet toe op de toegankelijkheid van het onderzoek ter terechtzitting
en de uitspraak voor rechtsgenoten. Daarmee wordt een zekere controle op de rechtspleging
mogelijk. Zie art. 121 GW, art. 4 en 5 RO, art. 6 lid 1 EVRM, art. 14 IVBPR en art. 47
Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie.
Motivering: zie art. 121 GW, 359 Sv, ar4t. 24 lid 1 Sv.
Onmiddellijkheidsbeginsel: de zittingsrechter doet recht op basis van materiaal dat ter
zitting door hemzelf of ten overstaan van hem naar voren is gebracht (zie 338 Sv).
Beginselen van behoorlijk strafprocesrecht (=ABBB uit bestuursrecht ongeveer)
Beleidsvrijheid (maar geen willekeur): de keuze in prioritering van vervolging van bepaalde
strafbare feiten icm capaciteit.
Verbod van willekeur: bevoegdheden voor iedereen hetzelfde gebruiken en dus
bijvoorbeeld niet een bepaalde etnische groep of motorclubbende consequent controleren.
Jurisprudentiële erkenning: zie HR Braak bij binnentreden en HR niet ontvankelijkheid
OM. Beide arresten zijn voor de ontwikkeling van ons strafprocesrecht van grote betekenis.
Zij impliceren de opdracht aan politie en het OM om zowel bij opsporing en vervolging niet
alleen de ter zake geldende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen in acht te nemen.
Materiële en processuele beginselen: de a.b.b.b. uit het bestuursrecht worden als
inspiratie gebruikt. De materiele beginselen zien op de inhoud van de handeling of het
besluit. De processuele zien op de wijze van totstandkoming van de handeling of het besluit.
Materiële beginselen: zie onderstaande 4 beginselen
1. Vertrouwensbeginsel: door overheid opgewekte verwachtingen dienen in redelijkheid te
worden gehonoreerd, tenzij zwaarwichtige belangen zich daartegen verzetten.
Er bestaan uitzonderingen op het vertrouwensbeginsel: de rechter kan een zekere vrijheid
aan het OM laten. Bijvoorbeeld door veranderde omstandigheden of op grond van een
richtlijn de transactie (art. 74 Sr) niet toepassen, omdat in dat geval relevante factoren niet in
die richtlijn zijn opgenomen.
2. Gelijkheidsbeginsel: eis van gelijke behandeling van gelijke gevallen. In de rechtspraak en
in de context van opsporing en vervolging tot nu toe geen grote rol gespeeld.
3. Beginsel van zuiverheid van oogmerk: overheid mag een bevoegdheid niet voor een ander
doel gebruiken dan waarvoor deze is gegeven.
4. Beginsel van redelijke en billijke belangenafweging: op een voor de betrokkenen minst
bezwarende wijze moet worden opgetreden (subsidiariteit) en dat er een redelijke
verhouding moet zijn tussen wijze van optreden en beoogde doel (proportionaliteit). Zie HR
Braak bij binnentreden: ging om belangen: huisvredebreuk vs. Waarheidsvinding.
Hoofdstuk X: Begrip opsporing
Dit begrip heeft binnen de context van het strafprocesrecht een belangrijke functie, want
opsporing is vaak het beginpunt van de strafvordering in de zin van art. 1 Sv.
De huidige wettelijk definitie van art. 132a Sv valt uiteen in drie elementen:
a. onderzoek i.v.m. strafbare feiten
b. onder gezag OvJ niet eenvoudig om uit te diepen
c. met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen betrekking op de op te leggen
,sancties, maatregelen of voorzieningen. Is dus heel breed.
Aan de hand van art. 132a Sv kunnen verschillende vormen van opsporing worden
onderscheiden:
1. klassieke opsporing;
2. vroegsporing/georganiseerd verband;
3. aanwijzingen van terrorisme aanwijzing is enige aanknopingspunt dat zich nader laat
onderzoeken.
Let op: in zogenaamde veiligheidsrisicogebieden mag worden opgetreden in geval van
aanwijzingen van een terroristisch misdrijf, ZONDER dat daartoe een concreet bevel van de
OvJ is vereist. Die gebieden (luchthavens, industriegebieden, stations en
overheidsgebouwen), kunnen wegens hun functie een permanent risico vormen voor
terroristische aanslagen. Opsporingsambtenaren mogen ook personen, vervoersmiddelen en
voorwerpen aan controle onderwerpen zie, artt. 126 zq-126zs Sv.
Verkennend onderzoek: art. 126gg Sv. Corstens vat het verkennend onderzoek OOK onder
opsporing. Dit is het onderzoek dat VOORAF gaat aan opsporing.
Repressieve controle: als politie o.g.v. WVW een alcoholverkeerscontrole houdt. Daarbij
gaat men na of bestuurders te veel gedronken hebben. Als dat het geval is, dan wordt daar
een zaak van gemaakt. Deze repressieve controle valt ook onder opsporing (art. 132a Sv).
Met ingang van 1 januari 2013 is het GVO uit het wetboek geschrapt. Daarvoor in de plaats
is het zogeheten onderzoek door de RC gekomen. De werkzaamheden van de rc zijn vooral
toezichthoudend van aard. De OvJ zit onmiskenbaar in de leidende positie.
De burger die ivm strafbare optreedt heeft daartoe bepaalde bevoegdheden gekregen. Zo
mag hij bij ontdekking op heterdaad de verdachte aanhouden (art. 53 lid 1 Sv) en daartoe
plaatsen betreden, zij het niet alle plaatsen (art. 55 lid 1 Sv). Ook kunnen burgers onder
omstandigheden door de politie worden ingeschakeld als informant, als burgerinfiltrant en
ihkv burgerpseudokoop of -dienstverlening. Daarnaast mogen burgers natuurlijk ogen en
oren de kost geven en aldus verworven en andere info doorgeven aan instanties die met
opsporing zijn belast.
Het begin van de opsporing
Onder welke omstandigheden moet de uitoefening van (toezichts)bevoegdheden uit de
bestuursrechtelijke of bijzondere wetgeving worden aangemerkt als opsporing idzv art. 132a
Sv? Of van opsporing idzv dit artikel sprake is, wordt in de situatie bepaald door het doel
waarmee de bevoegdheid wordt toegepast. Gaat het bij de toepassing van de
desbetreffende bevoegdheid om onderzoek ivm strafbare feiten en met het doel het nemen
van strafvorderlijke beslissingen? Zo ja, dan is er sprake van opsporing idzv art .132a Sv en
daarmee geldt ook dat het OM het gezag uitoefent over en dus verantwoordelijkheid draagt
over de desbetreffende activiteit van de toezichthouder tevens opsporingsambtenaar.
Leerstuk van voortgezette toepassing:
In de zaak die tot dit arrest, HR Geweer, heeft geleid draait het om een
opsporingsambtenaar die een keuken inspecteert ihkv de controle van de naleving van de
toenmalige Drankwet. In die keuken treft hij een geweer aan dat vervolgens o.g.v. de
toenmalige Vuurwapenwet in beslag wordt genomen. Deze inbeslagneming heeft naar het
oordeel van de HR rechtmatig plaatsgevonden. De HR overweegt ‘dat toch niet mag
worden aangenomen, dat de omstandigheid, dat een ambtenaar alleen ter controle
ingevolge de Drankwet aanwezig is en daar uit dien hoofde ook tegen de wil van de bewoner
aanwezig mag blijven die ambtenaar belet om op diezelfde plaats opsporingsbevoegdheden
steunende op een andere wet dan de Drankwet uit te oefenen’.
,Het Geweerarrest maakt dus duidelijk – en in latere rechtspraak is daar niet van afgeweken
– dat voortgezette toepassing in principe toelaatbaar is. Het is wel van belang voor ogen te
houden dat dit arrest betrekking heeft op de situatie, dat een opsporingsambtenaar bij
toeval op een strafbaar feit stuit dat buiten het bereik van de bijzondere wet ligt op grond
waarvan hij op dat moment intreedt. Gaat het niet meer om toeval dan zal een dergelijke
toepassing van bevoegdheden uit bijzondere wetten niet worden aangenomen, omdat er
sprake is van misbruik van het recht. Dat misbruik bestaat eruit dat bevoegdheden worden
toegepast voor een ander doel dan waarvoor deze zijn gegeven. In de praktijk komt misbruik
van recht niet voor, omdat snel kan worden aangenomen dat een bevoegdheid (mede) is
ingezet voor het doel waarvoor deze is gegeven. Zie in deze context art. 160 lid 1 WVW.
AIVD-informatie
De info die van de AIVD afkomstig is mag in ieder geval als zogenaamde startinfo worden
gebruikt. D.w.z. dat op basis daarvan de opsporing mag worden gestart. Art. 38 Wet op de
inlichtingen- en veiligheidsdiensten bepaalt dat dit soort info aan het OM mag worden
gegeven.
Opsporingsmethoden
Het wetboek van Strafvordering bevat geen systematische beschrijving van
opsporingsmethoden.
De meeste dwangmiddelen zijn strikt genomen geen onderzoeksmethoden. Het zijn
middelen die de waarheidsvinding bevorderen. Zo stelt bijvoorbeeld de VH de politie in een
aantal gevallen in staat, niet gehinderd door de verdachte, getuigen te horen.
Inbeslagneming geeft de mogelijkheid te bekijken of bepaalde documenten of andere
voorwerpen iets over de waarheid kunnen leren.
Bij de telefoontap is het dwangmiddel, het afluisteren van telefoongesprekken, tevens een
onderzoeksmethode.
De bevoegdheden tot het vorderen van gegevens (art. 126nc e.v., 126uc e.v. en 126zk e.v.
Sv) betreffen geen dwangmiddelen, omdat door de hantering ervan niet daadwerkelijk
inbreuk wordt gemaakt op de rechten en vrijheden van burgers. Niet voldoen aan een
vordering is strafbaar o.g.v. 184 Sr.
Hoofdstuk XII, Begripsbepaling en inleiding
Dwangmiddelen zijn in het kader van strafvordering aan te wenden bevoegdheden waardoor,
daadwerkelijk, anders dan door tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, inbreuk wordt
gemaakt op rechten en vrijheden van personen. Er mag eventueel geweld worden
aangewend om de tegenstand van de betrokkene te breken.
Van een inbreuk is alleen dan geen sprake, als de betrokkene toestemming heeft gegeven.
Een dwangmiddel kan worden beschouwd als een specifieke vorm van een strafvorderlijke
bevoegdheid. Alle dwangmiddelen zijn bevoegdheden, maar niet alle bevoegdheden zijn
dwangmiddelen. Zo mogen opsporingsambtenaren uitlevering van voor inbeslagneming
vatbare voorwerpen vorderen (art. 96a Sv). Wie daaraan niet voldoet is strafbaar ex. art. 184
Sr. Aan die strafbaarstelling ontleent de bevoegdheid haar verplichtend karakter. Maar van
feitelijke dwang is geen sprake. Wel kan na weigering hantering van het dwangmiddel
inbeslagneming volgen (art. 96 Sv). Het verplichtend karkater daarvan bestaat in de
bevoegdheid van de opsporingsambtenaar met eigen hand het gezochte voorwerp onder
zich te nemen, ook als de betrokkene dat niet wil. Bovendien is verzet daartegen strafbaar
(art. 180 Sr).
Dwangmiddelen maken inbreuk op rechten en vrijheden van burgers. Het daarmee na te
streven doel moet zorgvuldig worden afgewogen tegen de vrijheidsbeperkingen voor de
individuele persoon. In abstracto bepaalt de wetgever hoe ver met het oog op de
strafvordering die vrijheid mag worden ingeperkt. Dat is een moeilijke keuze.
,Week 2 Deelnemers aan het strafproces
Onderwerp hoorcollege: Deelnemers aan het strafproces
Onderwerp werkcolleges:
- Het opsporingsbegrip en domeinen
- (Bijzondere) Opsporingsbevoegdheden en controlebevoegdheden
Verplichte literatuur:
- G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands
strafprocesrecht, 9e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018:
hoofdstuk VIII, par. 1 en 2
hoofdstuk X, par. 1 t/m 3, 11 en 15
hoofdstuk XII, par. 14 t/m 17 en 25, met uitzondering van de kleine lettertjes uit deze
paragrafen
- M.S. Groenhuijsen, ‘Van de regen in de drup. Van een kennisgestuurde
slachtofferemancipatie in het strafrecht naar een “goede bedoelingen slachtofferpolitiek”
anno 2018’, DD 2018/14
Aanbevolen literatuur:
- G.J.M. Corstens, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands
strafprocesrecht, 9e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018:
hoofdstuk IV
hoofdstuk VIII, par. 3
hoofdstuk IX
hoofdstuk XI
- J.B.H.M. Simmelink, ‘Normering van opsporingsbevoegdheden in het gemoderniseerde
Wetboek van Strafvordering’, RM Themis, 2017-6, pag. 323-333
Verplichte jurisprudentie:
(o.a. te vinden via WoltersKluwer Navigator)
1. EHRM 25 februari 1993 NJ 1993, 485 (Funke) (m.nt. Kn)
,2. EHRM 17 december 1996 NJ 1997, 699 (Saunders) (m.nt. Kn)
3. HR 1 november 2016 NJ 2017, 84 (Dynamische verkeerscontroles)
(m.nt. Keulen)
4. HR 9 oktober 2018 NJ 2019, 24 (Project MOE-lander) (m.nt. Reijntjes)
5. HR 6 november 2018 NJ 2018, 446 (Stelselmatige observatie?)
Leerdoelen:
De onderwerpen die in het eerste studiejaar aan de orde zijn gesteld, worden bekend
verondersteld.
De deelnemers kunnen na bestudering van de literatuur en de jurisprudentie en na actieve
deelname aan de colleges:
a) beredeneren welke plaats het voorbereidend onderzoek inneemt binnen het totale
strafproces;
b) bepalen of bij het gebruikmaken van controlebevoegdheden sprake is van opsporing;
c) toetsen of toepassing van controlebevoegdheden mogelijk is in de opsporingsfase;
d) de rol van de diverse actoren binnen het strafproces beschrijven;
e) uitleggen wat de betekenis van het nemo-tenetur beginsel is;
f) een eventuele schending van het nemo tenetur-beginsel beoordelen;
g) uit feiten en omstandigheden genoemd in een casus afleiden welke
opsporingsbevoegdheid, binnen welk domein, is gehanteerd door politie of openbaar
ministerie;
h) uit feiten en omstandigheden genoemd in een casus analyseren of politie en openbaar
ministerie een bepaalde opsporingsmethode mogen hanteren in een casus;
i) beredeneren welke personen de verantwoordelijkheid dragen voor bepaalde
opsporingsmethoden.
Hoofdstuk VIII Het onderzoek in strafzaken,
par. 1 Voorbereidend onderzoek en eindonderzoek
Het strafproces is gericht op de juiste toepassing van het materiële strafrecht. In het
materiële strafrecht zijn in abstracto de voorwaarden geformuleerd die moeten zijn vervuld,
wil het tot oplegging van strafsancties mogen. Door middel van het strafproces zal in het
concrete geval moeten worden vastgelegd of die voorwaarden zijn vervuld, en zo ja: welke
strafsanctie aan de betrokken persoon moet worden opgelegd. Dat vergt het verrichten van
onderzoek en ook het nemen van beslissingen Het strafprocesrecht stelt regels omtrent dit
onderzoek en deze beslissingen. Het materiële strafrecht mag alleen in het strafprocesrecht
tot gelding worden gebracht. Het is niet de bedoeling dat het langs een andere weg wordt
verwezenlijkt. Het strafprocesrecht heeft dus ‘’de macht van een monopolist’’. De bedoelde
onderzoeksregels omschrijven wie dit onderzoek moet verrichten, welke bevoegdheden
daartoe beschikbaar zijn en aan welke verplichtingen degenen die de bevoegdheden
uitoefenen, zijn onderworpen. Het onderzoek valt in twee delen uiteen:
, 1. het voorbereidend onderzoek;
2. het onderzoek ter terechtzitting (ook wel hoofdonderzoek of eindonderzoek genaamd).
Opsporingsonderzoek, onderzoek door de RC en strafrechtelijke financieel onderzoek (SFO)
Het voorbereidend onderzoek is in de terminologie van art. 132 Sv het onderzoek dat aan de
behandeling ter terechtzitting voorafgaat. Voorheen viel het uiteen in het
opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek (GVO) en het strafrechtelijk financieel
onderzoek (SFO). Sinds 2013 is het GVO vervangen door het onderzoek door de RC. Het
voorbereidend onderzoek bestaat thans dus uit het opsporingsonderzoek, het onderzoek
door de RC en het SFO. Het gaat hierbij om vormen van vooronderzoek, niet (zozeer) om
fasen in het vooronderzoek. Het opsporingsonderzoek is in die zin dominant dat in elke
strafzaak, summier of juist zeer uitvoering, opsporingsonderzoek onder leiding van de OvJ.
Soms kan er lopende het opsporingsonderzoek reden zijn om de RC in het onderzoek te
betrekken. Soms is voor de toepassing van een dwangmiddel de machtiging van de RC
vereist (zoals bij de telefoontap), soms is de RC de bevoegde autoriteit om te beslissen over
de toepassing van een dwangmiddel (zoals bij de inbewaringstelling). De wet maakt het ook
mogelijk dat de RC onderzoekshandelingen verricht (art. 181-241c Sv). Met die regeling is
echter niet beoogd om de RC (tijdelijk) de leiding te geven over het vooronderzoek, maar
veeleer om hem in staat te stellen toezicht uit te oefenen op het verloop van het
opsporingsonderzoek, Dat toezicht heeft betrekking op de rechtmatige toepassing van
opsporingsbevoegdheden, de voortgang van het opsporingsonderzoek alsmede de
evenwichtigheid en volledigheid van het opsporingsonderzoek. De betrokkenheid van de RC
zal veelal incidenteel zijn, bestaande uit het toepassen van één of enkele bevoegdheden die
de wet hem toekent in de regeling van art. 181-241c Sv. Daarbij is de RC maar in beperkte
mate ambtshalve bevoegd om onderzoekshandelingen te verrichten. Veelal zal hij optreden
op vordering van de OvJ of op verzoek van de verdediging. Wanneer de RC bevoegdheden
uitoefent ihkv het onderzoek door de RC, loopt het opsporingsonderzoek onderhand gewoon
door. In zoverre zou men het onderzoek door de RC wellicht kunnen zien als onderdeel van
het opsporingsonderzoek. In elk geval kan het onderzoek door de RC niet als afzonderlijke
fase binnen het vooronderzoek gelden. Ook al gaat het voorbereidend onderzoek vooraf aan
het eindonderzoek, een uitdrukkelijk verbod tot voortzetting van het opsporingsonderzoek, na
de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kent de wet niet.
2. Anticipatie op de artikelen 348 en 350 Sv (= rechterlijk beslissingsschema)
Wanneer het onderzoek ter terechtzitting is gesloten, trekt het gerecht zich terug in
raadkamer om te beraadslagen over de beslissing die moet volgen. Alleen zittende rechters
zoals de kantonrechter, de politierechter en de kinderrechter behoeven zich niet terug te
trekken in raadkamer, maar mogen ook direct mondeling vonnis wijzen (art. 359 lid 1, 378 lid
1 en 499 lid 2 Sv). Maar ook zij hebben zich daarbij te houden aan het door de wetgever in
art. 348 en 350 Sv opgestelde beraadslagingsschema. Het rechterlijke
beraadslagingsschema is dan ook niet alleen voor de zittingsrechter van belang, maar ook
voor al diegenen die met het oog op de straks door de rechter te beantwoorden vragen bij de
strafzaak zijn betrokken. Reeds wanneer iemand aangifte bij de politie komt doen, zal de
politiefunctionaris zich afvragen of er sprake is van een feit dat in de termen van een DO valt.
Hoofdstuk X Opsporingsonderzoek, par. 1 t/m 3, 11 en 15
1. Centrale begrippen, opsporing
Het opsporingsbegrip heeft binnen de context van het strafprocesrecht een belangrijke
functie. Het markeert namelijk, naar algemeen wordt aangenomen, het beginpunt van de
‘’strafvordering’’ idzv art. 1 Sv: Strafvordering vangt aan met opsporing. Vanaf dat moment
geldt het vereiste dat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze bij de wet voorzien. En
dat betekent dat de waarborgen en de procedures van het Wetboek van Strafvordering in
acht moeten worden genoemd, waaronder de voorschriften mbt de
opsporingsbevoegdheden en de bepalingen die voorzien in rechtsbescherming voor