Literatuur geneesmiddelen
Farmacotherapie op maat
Hoofdstuk 1: De basis
Wanneer een patiënt bij een arts komt met een klacht of aandoening, heeft de arts na het stellen va de diagnose vier
mogelijkheden tot zijn beschikking:
1. Hij schrijft geen therapie voor
2. Hij schrijft niet-medicamenteuze therapie voor
3. Hij schrijft farmacotherapie voor
4. Hij schrijft een combinatie voor van mogelijkheden 2 en 3
Bij farmacotherapie wordt gezocht naar een zo gunstig mogelijke interactie tussen de patiënt en een geneesmiddel
met als doel een maximum aan gewenst effect en zo min mogelijk bijwerkingen. Niet ieder geneesmiddel is geschikt
voor iedere patiënt. De patiënt kan op vele manieren afwijken van de onderzochte populatie van het geneesmiddel.
Naar schatting moet bij 30-50% van de patiënten afgeweken worden van de standaard aanbevolen farmacotherapie
(geneesmiddel/toedieningsvorm/dosering/therapieduur). De effecten die een geneesmiddel op de patiënt heeft is
de farmacodynamiek (effecten en bijwerkingen). Het proces dat het geneesmiddel ondergaat in het lichaam van de
patiënt is de farmacokinetiek (ADME: absorptie, distributie, metabolisme en uitscheiding). Het farmacotherapeutisch
raam ligt tussen de grens waar effecten van geneesmiddelen te zien zijn en de grens waar bijwerkingen optreden.
Onder het raam heeft een geneesmiddel geen effect en boven het raam is er sprake van bijwerkingen. Als het
therapeutisch raam smal is dan liggen de plasmaconcentraties waarbij het gewenste effect optreedt en waarbij
bijwerkingen optreden dicht bij elkaar. Dergelijke geneesmiddelen hebben een geringe therapeutische breedte.
Patiënten verschillen in de plaats en breedte van het therapeutisch raam, en in opbouw van de
plasmaconcentratiecurve. Een arts dient voor iedere patiënt daarom het raam te bepalen.
Farmacodynamiek
De meeste geneesmiddelen oefenen hun werking uit via receptoren. Receptoren zijn specifieke bindingsplaatsen in
het lichaam waarbij de binding van een geneesmiddel of een andere (lichaamseigen) stof leidt tot een effect. Niet elk
geneesmiddel past op elke willekeurige receptor: hun ruimtelijke structuur moet (enigszins) op elkaar afgestemd
zijn. Hierdoor is het mogelijk selectief werkende farmaca te synthetiseren, die wel interacties aangaan met
receptoren of receptorsubtypen die het bedoelde effect bewerkstelligen, maar veel minder met receptoren die
leiden tot andere effecten (bijwerkingen). Wanneer binding van het geneesmiddel de receptor activeert en daarmee
het gewenste of bedoelde effect optreedt, wordt het geneesmiddel een agonist genoemd. Een agonist heeft niet
alleen een zekere affiniteit tot een bepaalde receptor, maar binding aan de receptor leidt ook tot een effect.
Daarmee heeft een agonist een intrinsieke activiteit groter dan 0. Een volledige agonist heeft een intrinsieke
activiteit van 1, een partiële agonist tussen 0 en 1. Wanneer een geneesmiddel de effecten van activering van een
receptor blokkeert of opheft, wordt het geneesmiddel een antagonist genoemd. De intrinsieke activiteit van een
antagonist is 0. Veelal berust de werking van een antagonist op het verhinderen van een binding van een agonist aan
de receptor, door competitie om de bindingsplaats. Men spreekt dan van competitief antagonisme. Antagonisme
kan reversibel of irreversibel zijn.
Een bijwerking is de werking van het geneesmiddel anders dan de bedoelde werking. De meeste bijwerkingen liggen
in het verlengde van het voornaamste farmacologische effect of zijn ongewenste farmacologische effecten. Ze zijn
voorspelbaar op grond van het werkingsmechanisme van het geneesmiddel en zijn vaak orgaan-specifiek.
Onvoorspelbare bijwerkingen zijn allergieën en idiosyncrasie (abnormale gevoeligheid). Allergieën zijn bijwerkingen
die niet verklaard worden door de farmacologische eigenschappen van een geneesmiddel, maar door de veranderde
immunologische gevoeligheid van een patiënt. Bijwerkingen in het CZS, het gehoor, de nier en de lever kunnen
irreversibel zijn.
Interactie is een kwalitatieve of kwantitatieve verandering in de werking van een geneesmiddel door toedoen van
een andere stof. Zowel interactie met voedingsmiddelen en genotmiddelen als interactie met geneesmiddelen kan
optreden. Interacties treden eerder aan het licht bij farmaca met een geringe therapeutische breedte. Een negatieve
interactie wordt antagonisme genoemd en positieve interacties zijn additie en synergisme. Men spreekt van additie
wanneer twee geneesmiddelen onderling uitwisselbaar zijn voor het verkrijgen van een effect (1 + 1 = 2). Bij
synergisme of potentiëring versterken twee geneesmiddelen elkaar werking (1 + 1 > 2). Op deze wijze is het vaak
mogelijk geneesmiddelen in lagere doses te gebruiken, waarbij toxische bijwerkingen vermeden worden.
,Het effect van geneesmiddelen kan op verschillende wijzen veranderen. Belangrijke begrippen zijn:
Sensibilisatie = het verkrijgen van verhoogde gevoeligheid voor een geneesmiddel (allergie of versterkte werking ten
grondslag)
Reboundfenomeen = wanneer na abrupt staken van een geneesmiddel de aan de therapeutische werking
tegenovergestelde toestand in versterkte mate optreedt
Tachyfylaxie = een kortdurende verminderde gevoeligheid na toediening van slechts enkele doses van het farmacon
(bijvoorbeeld door uitputting van de voorraad (neuro-)transmitter)
Tolerantie = een langere tijd durende verminderde gevoeligheid voor een farmacon na langdurige toediening (kan
berusten op enzyminductie, voor stoffen die langs dezelfde weg worden afgebroken ontstaat dan kruistolerantie)
Resistentie = een ongevoeligheid voor een bepaald geneesmiddel als gevolg van genetische selectie van organismen
met bepaalde mutaties (bijvoorbeeld antibioticaresistentie)
Afhankelijkheid is een psychische toestand, die vaak met lichamelijke symptomen gepaard gaat en gekarakteriseerd
wordt door de periodieke of continu aanhoudende drang een (genees)middel te nemen. Het oogmerk van zulk
gedrag is om de psychische effecten van het geneesmiddel te verkrijgen en/of de negatieve effecten van
(genees)middelenonthouding te vermijden. Tolerantie kan aanwezig zijn, maar dit hoeft niet. Iemand kan van
meerder middelen afhankelijk zijn. Verslaving is een toestand gekarakteriseerd door een sterke drang of behoefte bij
voortduring een bepaalde stof te gebruiken, met een tendens de dosis te verhogen. Dit gaat veelal gepaard met
psychisch een fysieke afhankelijkheid en een neiging de stof tegen elke prijs te verwerven.
Farmacokinetiek
Het eencompartimentmodel gaat ervan uit dat een geneesmiddel zich homogeen over het lichaam verspreidt. Met
behulp van een tweecompartimentenmodel, dat bestaat uit een centraal (plasma-) en een perifeer
(weefsel-)compartiment, wordt de kinetiek van de meeste geneesmiddelen beschreven. De
plasmaconcentratie/tijdcurve geeft aan hoe de plasmaspiegel van een geneesmiddel verandert in de tijd. Het profiel
van de curve wordt bepaald door de farmacokinetiek van het geneesmiddel bij bepaalde doseringen. Belangrijke
moleculaire processen die de ADME-factoren bepalen zijn diffusie over membranen, actief transport door
membraaneiwitten en omzettingen door enzymen. De plasmaconcentratiecurve kan op verschillende manieren
veranderen. Plasmaconcentraties kunnen verhoogd of verlaagd zijn, waardoor ze buiten het therapeutisch gebied
terechtkomen. Voor een geslaagde farmacotherapie is het van belang de plasmaconcentratiecurve binnen het
therapeutische raam te krijgen en te houden. Hierbij zijn drie fasen: het starten met de behandeling, het
onderhouden van de steady state en het stoppen met de behandeling.
Eersteordekinetiek betekent dat per tijdseenheid een bepaald percentage van het geneesmiddel uitgescheiden of
omgezet wordt. Hierdoor ontstaat een rechte lijn als de concentratie op logaritmische wijze wordt uitgezet. De
meeste geneesmiddelen volgen de eersteordekinetiek, of ze nu door de lever en/of door de nier worden geklaard.
Echter, bij verzadiging van bijvoorbeeld enzymprocessen wordt de omzetting onafhankelijk van de
geneesmiddelenconcentratie en wordt er een vaste hoeveelheid geneesmiddel per tijdseenheid omgezet. Er is dan
geen verband meer tussen de hoogte van geneesmiddelenconcentratie en de hoeveelheid geneesmiddel die
omgezet wordt. Men spreekt dan van niet-lineaire kinetiek of nuldeordekinetiek. Hierbij stabiliseert de
plasmaconcentratie/tijdcurve niet, waardoor geen steady state wordt bereikt. Om de steady state te handhaven
moet precies die hoeveelheid toegediend worden die het lichaam uitscheidt. Een groot aantal processen is
betrokken bij plaatsing van curve en raam. Veel van deze processen zijn afhankelijk van specifieke eiwitmoleculen.
Omdat het eiwitmoleculen betreft, is er sprake van een zekere genetische variatie tussen verschillende populaties,
maar ook binnen populaties.
Halfwaardetijd (t1/2) = de tijd die nodig is om een plasmaconcentratie tijdens de eliminatiefase tot de helft te
0,693
reduceren (meestal van de eliminatiefase, maar is mogelijk van de absorptie- en distributiefase)
K el
De klaring (CL) = hoeveel plasma per tijdseenheid van het geneesmiddel wordt geschoond (dit gaat voornamelijk via
dosis
de lever en/of nier)
AUC
Het verdelingsvolume (V) = een schijbaar volume, het geeft aan over welk volume het geneesmiddel verdeeld zou
CL
zijn wanneer de concentratie in de weefsels (perifeer) gelijk is aan die van het plasma (centraal)
K el
, Biologische beschikbaarheid (F) = welke fractie van het geneesmiddel er tenslotte in de algemene circulatie komt
AUC oraal dosisi .v .
(tussen 0 en 1) ×
AUC i .v . dosisoraal
First-pass-effect = na absorptie vanuit de darm wordt het geneesmiddel geklaard bij de eerste passage door de lever
Als bij herhaalde toediening het doseringsinterval korter is dan 4-5 halfwaardetijden, stijgt de plasmaspiegel, omdat
het geneesmiddel nog niet volledig verwijderd is. Dit verschijnsel heet cumulatie. De mate van cumulatie is
afhankelijk van de verhouding tussen de halfwaardetijd en doseringsinterval. Geneesmiddelen die middels
eersteordekinetiek worden uitgescheiden, bereiken na 4-5 halfwaardetijden na het starten of wijzigen van de
dosering een plateau in de plasmaconcentratie: de kinetische steady state. Dit komt omdat bij een stijgende
plasmaconcentratie de uitscheiding evenredig toeneemt. De hoogte van de gemiddelde steady-state-concentratie is
afhankelijk van de dagelijkse dosis en de fluctuaties tussen top- en dalspiegel van de doseringsfrequentie.
Gegevens over geneesmiddelen worden verkregen door middel van farmacologisch en klinisch-farmacologisch
onderzoek bij verschillende populaties. Op grond van deze gegevens is te voorspellen hoe een populatie zal reageren
na toediening van een geneesmiddel. In de regel wordt een geneesmiddel echter niet aan een populatie toegediend,
maar aan individuele patiënten. Om het beoogde doel bij een patiënt te bereiken, dient de plasmaconcentratie
gedurende de behandelingsduur binnen bepaalde grenzen te blijven. Dit wordt gedaan door het
farmacotherapeutische raam en de plasmaconcentratie/tijdcurve. Alleen de vrije fractie van het geneesmiddel kan
naar de weefsels diffunderen. Groepen waarbij er een ander farmacotherapeutisch raam wordt verwacht zijn:
kinderen, bejaarden, zwangere en zogende vrouwen, patiënten met lever- of nierfunctiestoornissen, patiënten met
overige ziekten (comorbiditeit) en patiënten die andere geneesmiddelen gebruiken (comedicatie).
Hoofdstuk 2: De voorbereiding
Het is in de praktijk vaak onmogelijk en vaak niet nodig om bij elk patiëntencontact alle mogelijke geneesmiddelen te
inventariseren en deze uitvoerig te wegen op hun voor- en nadelen. Ervaren artsen hebben voor de meeste
aandoeningen een lijst met ‘basisgeneesmiddelen’, al dan niet in de form van een formularium. Er moet dan een
keuze gemaakt worden uit een beperkt aantal van deze basisgeneesmiddelen. Het begrip basisgeneesmiddel bevat
meer dan alleen de stofnaam, het staat voor de gehele medicamenteuze therapie, inclusief de toedieningsvorm, de
standaarddosering(en) en standaardtherapieduur, de informatie, instructies en waarschuwingen ten behoeve van de
patiënt, en de controle. Het is wel noodzakelijk dat de arts de onderliggende keuzes doorziet. De informatie over
geneesmiddelen wordt gehaald uit wetenschappelijke literatuur. De literatuur informeert ons voornamelijk over de
evidentie van effect van een bepaald geneesmiddel voor de behandeling van een ziekte. In de regel worden vier
graden van evidentie onderscheiden, waarbij graad 1 de hoogste en graad 4 de laagste evidentie heeft.
Graad 1 evidentie is gebaseerd op gerandomiseerd en gecontroleerd onderzoek
Graad 2 evidentie is gebaseerd op gecontroleerd maar niet gerandomiseerd onderzoek
Graad 3 evidentie is gebaseerd op onderzoek dat noch gerandomiseerd, noch gecontroleerd is
Graad 4 evidentie is gebaseerd op ervaring van experts zonder dat dit dor onderzoek gestaafd is
De keuze van het geneesmiddel
Specificeer de diagnose
Hoe preciezer de diagnose hoe gering het aantal therapeutische mogelijkheden hoe eenvoudiger de keuze
Definieert het therapeutische doel
Hoofddoel: kwaliteit en kwantiteit van leven verbeteren of vrijwaren (mortaliteit en morbiditeit verminderen ) de
concrete doelen kunnen divers zijn (liggen aan het individu en de situatie)
Inventariseer de effectieve geneesmiddelengroepen
Bij het beoordelen van de effectiviteit van een geneesmiddel(groep) zijn de effecten op de harde eindpunten
belangrijker dan die op de intermediaire eindpunten en deze zijn op hun beurt belangrijker dan de effecten op de
risicofactoren voor het optreden van harde eindpunten. Harde eindpunten zijn de therapeutische hoofddoelen. De
werkingsmechanismen van medicijnen zijn meestal gericht op het beïnvloeden van de risicofactoren. Aangezien een
risicofactor bij de ene patiënt wel en bij de andere geen aanleiding zal geven tot het optreden van harde eindpunten,
en aangezien studies naar het effect van medicijnen op harde eindpunten veelal erg duur zijn, wordt in toenemende
mate aandacht besteed aan intermediaire eindpunten.
Vergelijk effectiviteit, veiligheid, geschiktheid en kosten
Keuzeschema’s zijn een nuttig hulpmiddel bij deze vergelijking. In deze schema’s worden essentiële
farmacotherapeutische gegevens over geneesmiddelen(groepen) gerangschikt volgens de vier criteria. Onder
effectiviteit staan gegevens over effect op de harde/intermediaire eindpunten en risicofactoren, en
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller esmeedriehuis. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.89. You're not tied to anything after your purchase.