Bij de biopsychosociaal model kijkt men naar een probleem vanuit de interactie tussen biologische,
psychische en sociale aspecten.
Lambert heeft resultaten van zijn onderzoek naar de effecten van psychotherapieën schematisch
weergegeven in een bekend diagram: de taart van Lambert. Maar 15% van de verbeteringen van een
cliënt zijn volgens Lambert toe te schrijven aan de specifieke therapeutische technieken. De rest
wordt verklaard door gebeurtenissen buiten de therapie.
In de taart van Norcross is maar 8% van de verbetering van de cliënt toe te schrijven aan de
behandelmethode.
H3
3.1
Freud ontwikkelde de psychoanalyse en concentreerde zich op het innerlijk van de patiënt, ook wel
psychodynamische therapieën.
De verschillende vormen van psychotherapieën gaan ervan uit dat patiënten meestal niet weten
waarin ze iets doen, dat onbewuste gevoelens een rol spelen, dat ze moeilijke en angstwekkende
gevoelens hebben weggestopt of dat ze er juist door overspoeld worden zonder dat ze begrijpen
waar dat vandaan komt of waar het precies over gaat.
Problemen stammen vaak uit de kindertijd, ze worden gezien als een stagnatie in de ontwikkeling.
Het herhalen van vroegere gedragspatronen en problemen bij personen die daar niets mee te maken
hebben, wordt overdracht genoemd: we dragen iets van vroeger over op de situatie waarin we nu
leven.
Een psychodynamische therapie geeft je meer zicht op je gevoelens, je leert er beter mee omgaan en
je leert het verschil tussen jezelf en de ander beter te zien en te hanteren.
3.2 De theorie van Freud
Hij behandelde mensen met de ziekte hysterie, lichamelijke uitvalverschijnselen door psychische
problemen.
Freud gebruikte eerst hypnose om onbewuste conflicten boven water te halen. Later gebruikte hij de
vrije associatie, waarbij patiënten in een ontspannen houding alles werd gevraagd. Versprekingen
hebben misschien een andere betekenis en dromen bevatten onbewuste wensen, gevoelens en
herinneringen.
Het duiden (iets van betekenis voorzien) is bij de psychoanalyse erg belangrijk.
4 modellen (Wolf) met verschillende uitgangspunten en soorten therapieën:
1. Driftmodel: legt het accent op verdrongen problemen uit de kindertijd die terug te voeren
zijn op seksuele en agressieve driften.
2. Objectrelatiemodel: legt de nadruk op de eerste relaties in de vroege kindertijd en op de
manier waarop deze relaties een deel van onszelf zijn geworden.
, 3. Zelfpsychologisch model: aandacht gaat naar tekorten uit de kindertijd die leiden tot een
zwakke identiteit.
4. Interactioneel model: legt de nadruk op problematische conflicten tussen mensen. Er wordt
nagegaan hoe problematische interacties verklaard kunnen worden vanuit een diepliggend
interactieschema in de persoon.
Het driftmodel:
- De mens wordt voortgedreven door seksuele en agressieve driften. De seksuele drift is de
levensdrift, het is gericht op de behoeftebevrediging. Een agressieve drift is de doodsdrift.
De driften zijn blinde, aangeboren, biologische krachten (es, is onbepaald en we hebben het
allemaal). Om frustraties te leren verdragen moet het kind een ‘ik’, door Freud ‘ego’ genoemd,
ontwikkelen dat het ‘es’ de baas is.
Het superego ontwikkelt zich ook in de kindertijd, het bevat geboden en verboden die vanuit de
omgeving zijn geïnternaliseerd (zij zijn onderdeel van onszelf geworden). Door straffen kunnen
schuldgevoel en moeheid ontstaan.
5 fasen:
1. Orale fase (babytijd): ontvangen via de mond.
2. Anale fase (peutertijd): zindelijkheidstraining, het ego ontwikkeld zich, het gaat om de vraag
wie de baas is.
3. Fallische fase (kleutertijd): geslachtsverschil, kinderen jaloers op band vader en moeder.
4. Latentiefase (schoolleeftijd): kind kan aandacht meer op buitenwereld richten en vriendjes.
5. Genitale fase (puberteit): driften en conflicten worden weer actiever door hormonen en
culturele verwachtingen en oude conflicten kunnen opnieuw actueel worden.
Bij stress kan er regressie ontstaan, terugval naar gedrag ui een kinderlijke fase. Bij fixatie ben je
overgeleverd aan behoeften en gedragingen uit de vroegere ontwikkelingsfasen.
Het gebruik van afweermechanismen heeft als voordeel dat het je helpt je minder angstig te voelen.
Een nadeel kan zijn dat het teveel energie kost.
- Verdringing: angstwekkende gedachten weggestopt. De energie kan niet uit het ‘es’.
- Ontkenning: feitelijke zaken worden ontkend omdat ze te beangstigend zijn, je ziet de
werkelijkheid niet onder ogen.
- Reactieformatie: een angstwekkend impuls wordt onschadelijk gemaakt door het
omgekeerde ervan in het bewuste toe te laten. Mensen in erge angst gaan grappen maken en
doen extreem vrolijk.
- Isolering: een angstwekkend gevoel wordt afgesplitst van de rest van je persoon.
- Intellectualisering: moeilijke innerlijke zaken worden met veel interessante en moeilijke
woorden weggepraat. Een eenvoudig gevoel als woede of verdriet wordt met een
ingewikkelde taal overdekt.
- Projectie: een onacceptabel impuls bij jezelf wordt op een ander geprojecteerd.
- Splitsing: iets of iemand wordt gezien als helemaal goed of helemaal slecht of afwisselend
goed en slecht.
- Rationalisatie: een impuls die eigenlijkdoor het superego wordt afgekeurd, wordt toch
uitgeleefd en vervolgens goed gepraat.
- Verplaatsing: impuls die gericht is op een bepaald persoon bij een ander uiten.
- Sublimatie: het ego kanaliseert je behoeften op zo’n manier dat iedereen tevreden is.
, - Afweer en weerstand: afweer heeft te maken met het afweren van gevoelens in de patiënt
zelf, gericht op het weghouden van een innerlijk conflict. Weerstand is verzet tegen de
therapie of tegen een gesprek over je eigen functioneren, naar buiten gericht.
In therapie zijn er vrije associaties, het onbewuste conflict moet heel langzaam bewust worden. Voor
de therapeut geldt de absistentieregel, hij moet zich zo neutraal mogelijk opstellen zodat het proces
van vrije associatie zo min mogelijk verstoord wordt. De psychoanalyse roept een overdracht op, de
patiënt moet zijn oude, terugkerende conflict verplaatsen naar de therapiesituatie zodat het
geanalyseerd kan worden.
Het bewust worden en integreren van een onbekend, angstaanwekkend conflict is een langdurige,
intensieve zaak. De patiënt zal weerstanden tonen omdat het ego het conflict onbewust wil houden.
Overdracht is het beleven van gevoelens bij iemand die horen bij een ander, meestal bij iemand uit
het verleden, er is sprake van gedrag dat te heftig is bij een persoon.
3.3 Het objectiemodel
Benadrukt het belang van de eerste relaties uit ons leven. Bij een baby lopen binnen en buitenwereld
nog door elkaar, heeft weinig besef dat hij los van de moeder en anderen bestaat. De eerste relaties
hebben grote invloed op de manier waarop je later in het leven staat.
Het proces van losmaking, seperatie-individuatie, vraagt om een voldoende mate van holding door
primaire verzorgers. Het moet zich op een veilige manier vastgehouden hebben gevoeld. Er kunnen
transitional objects (overgangsobjecten) gebruikt worden die de frustraties en angsten wat
indammen (knuffel of doekje als mama weg gaat).
Een kind moet een emotionele objectconstantie bereiken: voelen dat moeder een en dezelfde blijft,
ook al wisselen haar gedrag en stemming ten opzichte van het kind. Ouders moeten hiervoor
aansluiten bij de beleving van het kind.
Margaret Mahler: psychologische geboorte van het kind. Rond 36 maanden heeft een kind een ik
ontwikkeld en ervaart het zich als een apart bestaand persoon, er ontstaat een emotionele
objectconstantie. Het kind beseft dat anderen los van hem staan.
Melanie Klein: angsten voor verdwijnen van het eigen ‘ik’. Een jong kind ervaart zich niet als een
zelfstandig bestaande waardoor het extreme angsten ervaart bij scheiden of verwaarlozing door de
moeder. Het kind heeft het gevoel van niet bestaan.
Donald Winnicott: moeder moet goed genoeg zijn. Een kind moet leren omgaan met frustraties en
scheidingen. Moeder creeërt een holding environment, ze helpt het kind zijn gevoelens op te vangen
als het overstuur is.
3.4 De zelfpsychologie: Heinz Kohut en Daniël Stern
Ze hielden zich bezig met narcistische problematiek bij patiënten die veel waardering nodig hebben,
een zwak ‘ik’ hebben en zeer slecht tegen afwijzing kunnen. Volgens Kohut en Stern hebben deze
patiënten te weinig bevestiging gehad als kind. Stern benadrukt dat een gezonde, gespiegelde relatie
met de primaire verzorger nodig is voor de ontwikkeling van een persoon die kan vertellen hoe hij
zich voelt en weet heeft van zijn eigen belevingswereld (verbal self).
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller anoukmersman. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.89. You're not tied to anything after your purchase.