Goederenrecht – Samenvatting
1. Goederenrecht
1.1 Kernbegrippen goederenrecht
Het goederenrecht is het onderdeel van het vermogensrecht dat regels bevat voor de rechten van
personen op goederen. De begrippen goed, zaak en vermogensrecht zijn kernbegrippen:
Goederen, art. 3:1 BW: alle zaken en alle vermogensrechten;
Zaken, art. 3:2 BW: voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. Het object hoeft geen
bijzondere vermogenswaarde te hebben en hoeft niet aan iemand toe te behoren. Zolang het object
voor menselijke beheersing vatbaar is en dus mogelijk voorwerp van eigendom is, is zij een zaak.
Er is niet voor het begrip voorwerp gekozen, omdat dit begrip meer op een ‘ding’ ziet en dieren dan wel bij maat of
gewicht aangeduide zaken als een hectare grond of een liter melk ook na individualisatie niet onder het begrip
voorwerp, maar wel onder het begrip object vallen. Individualisatie van de zaak is wel nodig om haar tot voorwerp van
rechten zoals eigendom te kunnen maken; eigendom van slechts naar de soort of hoeveelheid omschreven zaken wordt
niet mogelijk geacht. Gedachten, merken en energie worden niet aangemerkt als stoffelijke objecten. Op een uitvinding,
model of verhaal kan wel absolute rechten verkrijgen, maar zaken zijn zij niet. Wel zijn uiteraard zaken de
gebruiksvoorwerpen, kledingstukken en boeken waarin zij worden omgezet en vervolgens op de markt worden gebracht.
HR 27 april 2012, ECLI:NL:2012:BV1301 (Beeldbrigade): in dit arrest is t.a.v. de toepasselijkheid
van de bepalingen over koop op computerbestanden (op een gegevensdrager of via een download)
overwogen dat sprake is van iets dat geïndividualiseerd is en waarover de koper de feitelijke macht
kan uitoefenen. Voor menselijke beheersing zijn dergelijke bestanden dus vatbaar. Dit maakt deze
bestanden echter nog niet tot zaken, want het stoffelijke element ontbreekt. Dat element is immers
niet te vinden in de bestanden zelf, maar alleen in de gegevensdrager waarop zij zijn opgeslagen of
de computer waarop zij zijn gedownload. Onder het begrip ‘zaak’ vallen dus concrete voorwerpen,
door natuur of door menselijk toedoen ontstaan.
Vermogensrechten, art. 3:6 BW: het begrip vermogen ziet op iemands op geld waardeerbare
rechten en plichten (en dus ook schulden). Vermogensrechten zijn het assenstelsel van rechtsregels
m.b.t. iemands vermogen. Tot het vermogensrecht kan men ook rekenen het verbintenissenrecht,
het erfrecht en het huwelijksvermogensrecht. Vermogensrechten zijn rechten die afzonderlijk
overdraagbaar zijn, tezamen met een ander recht overdraagbaar zijn, ertoe strekken de
rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, verkregen zijn in ruil voor stoffelijk voordeel of
verkregen zijn in ruil voor in het vooruitzicht gesteld stoffelijk voordeel. De hoedanigheid van het
vermogensrecht wordt uiteindelijk bepaald door de vraag of het recht in kwestie enige
economische waarde vertegenwoordigt.
Een vermogensrecht kan onoverdraagbaar zijn, art. 3:83, lid 2 BW. Het kiesrecht is geen vermogensrecht. Goodwill is
geen vermogensrecht. Onder goodwill valt bv. de kwaliteit van een bedrijf. Goodwill heeft waarde, maar deze kan nooit
aan een opvolger enig recht op voortduren van de feitelijke situatie verschaffen.
Algemeenheid van goederen; inboedel
Soms kunnen meerdere zaken of goederen een eenheid vormen omdat zij een gemeenschappelijke
bestemming hebben, bv. een bibliotheek Verbintenisrechtelijk is het mogelijk t.a.v. dergelijke
eenheden handelingen te verrichten, bv. het verkopen van een bibliotheek zonder ieder goed (boek)
afzonderlijk te vermelden. Goederenrechtelijk is de hoofdregel echter dat het vermogenscomplex niet
meer is dan een verzameling goederen en eventueel schulden. De individuele goederen moeten dan
ook ieder afzonderlijk worden geleverd naar de eigen vereisten van afd. 3.4.2.
Voor rechtspersonen geldt dat in het economisch verkeer en in verbintenisrechtelijk opzicht een bedrijf
als entiteit kan figureren, maar goederenrechtelijk pleegt men het bedrijf niet als eenheid te
beschouwen. Men zal een bedrijf dus alleen kunnen overdragen door ieder individueel goed waaruit
het is opgebouwd zelfstandig over te dragen. Ook de inboedel, art. 3:5 BW zal steeds per individuele
zaak moeten worden geleverd.
Uitzonderingen op de hoofdregel vindt men bv. t.a.v. de actie waarmee de erfgenaam de nalatenschap als geheel kan
opvorderen, art. 4:183 BW, en t.a.v. gemeenschappen (ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, maatschap, vennootschap,
rederij en de nalatenschap in afd. 3.7.2) waarbij sprake is van een vermogenscomplex dat in bepaalde opzichten als geheel
wordt behandeld.
Vorderingen op naam, aan order en aan toonder
Vorderingen geven relatieve rechten, maar zijn tevens vermogensbestanddelen die goederenrechtelijk
kunnen worden vervreemd en bezwaard, afd. 3.4.2. Men kan de vorderingen onderscheiden in:
,a. Vorderingen op naam: elke vordering die niet d.m.v. het opmaken van een daartoe strekkend
papier tot order- of toondervordering is gemaakt, bv. een vordering tot terugbetaling uit geldlening
of tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad. De vordering op naam kan worden overgedragen
door het opmaken van een akte en mededeling van de overdracht aan de schuldenaar, art. 3:94
BW. De woorden ‘op naam’ geven slechts aan dat de crediteur niet op voorhand vervangbaar is
gesteld.
b. Vorderingen aan order- en toonder: bij deze vorderingen is er steeds een papier. Het papier dient
tot bewijs van het bestaan van de vordering en als middel om de order- of toondervordering te
leveren aan een verkrijger; hier is de crediteur immers wel op voorhand vervangbaar gesteld. Zie
over de levering van order- en toondervorderingen art. 3:93 BW.
o Bij rechten aan toonder wordt geen naam van de schuldeiser genoemd. Ieder die een
toonderpapier laat zien kan de vordering invorderen.
o Bij rechten aan order wordt expliciet de naam van de schuldeiser of een door deze
aangewezen persoon genoemd aan wie geleverd dient te worden.
Andere order- en toonderpapieren zijn de zgn. ‘zakenrechtelijke papieren’ als het cognossement en de
ceel, die dienstdoen om zaken die zich in handen van een derde te bevinden op eenvoudige wijze te
kunnen overdragen. De ceel, art. 7:607 BW, is een handelspapier aan toonder of rond een order en
wordt bij de opslag van goederen uitgeschreven en afgegeven door de exploitant van de opslagruimte.
Op een ceel staan de belangrijkste gegevens als het soort goederen, de omschrijving, het gewicht, etc.
Een cognossement, art. 8:399 BW, lijkt op een ceel. Bij handel moet de verkoper behalve goederen
ook documenten aanleveren bij de koper. Het cognossement geeft de koper een verhandelbaar
eigendomsbewijs.
Een aandeel is een waardepapier, dat op naam of aan toonder kan zijn gesteld. Voor de levering van
een aandeel op naam geeft de wet eigen voorschriften in Boek 2 BW; voor aandelen aan toonder
gelden de algemenen voorschriften voor rechten aan toonder van Boek 3 BW.
Absolute en relatieve rechten
a. Absolute rechten: zij werken tegenover iedereen en verschaffen de gerechtigde een
separatistpositie in faillissement, art. 57 Fw. Absolute rechten vormen een gesloten stelsel: zij zijn
limitatief uit de wet te kennen. Voorbeelden van absolute rechten zijn de zakelijke rechten uit
Boek 5 (eigendom, erfdienstbaarheden, erfpacht, opstal, appartementsrechten), die gemeen hebben
dat zij op een zaak rusten, rechten die op ieder goed kunnen worden gevestigd (pand, hypotheek
en vruchtgebruik) en bepaalde rechten op geestesproducten (octrooirecht, auteursrecht,
merkenrecht en kwekersrecht).
b. Relatieve rechten: gelden slechts tegen een afgebakende groep personen en nemen in faillissement
in de regel een gelijke rang in. Relatieve rechten vormen geen gesloten stelsel.
De kern van het absolute recht op een goed is, dat iedereen het moet respecteren; de gerechtigde kan
ook met speciale acties tegen iedere schending optreden. Een relatief recht als een vordering geldt
slechts tegen een of enkele personen en alleen de wederpartij(en) van de gerechtigden kunnen dit
schenden.
Zo heeft de eigenaar van een auto een juridische actie tegen iedereen die zijn auto zonder toestemming onder zich heeft,
maar kan de gerechtigde tot een concurrentiebeding voor de rechter alleen zijn debiteur van concurrentie afhouden . Zo heeft
,ook de koper van een auto, zolang de auto niet aan hem is overgedragen, niet meer dan een relatief recht op levering tegen
de verkoper; verkoopt en levert de verkoper de auto aan een ander, dan heeft de eerste koper in beginsel slechts een actie tot
schadevergoeding (wanprestatie) tegen zijn contractspartij, de verkoper. Zou de verkoper echter de auto aan de eerste koper
hebben overgedragen en vervolgens kans hebben gezien diezelfde auto aan de tweede koper te leveren, dan zou de eerste
koper zijn absolute eigendomsrecht op de auto ook tegen de tweede koper geldend kunnen maken: hij kan dan als eigenaar
de auto van de tweede koper opeisen, art. 5:2 BW. Dan resteert de tweede koper met zijn slechts relatieve recht alleen een
actie tegen zijn debiteur, de verkoper.
Een vordering die een relatief recht geeft, kan als voorwerp zijn van absolute rechten. De vordering
zelf geeft de crediteur een (relatief) recht tegen een persoon, de absoluut gerechtigde heeft een recht
op de vordering. Zo kan men een vordering in vruchtgebruik geven of verpanden; de vruchtgebruiker
of pandhouder wordt dan niet crediteur, maar krijgt dan t.a.v. die vordering de rechten die het
vruchtgebruik resp. het pandrecht geeft: hij krijgt in het eerste geval de vruchten (rente) en in het
tweede geval heeft hij – bij niet betaling van de schuld waarvoor de vordering is verpand – de
bevoegdheid de vordering te executeren. Maar crediteur is hij niet.
Kwalitatieve rechten
Een kwalitatief recht is een recht dat in een zodanig verband staat met een bepaald goed, dat wanneer
het betreffende goed wordt overgedragen aan een nieuwe eigenaar, het recht van rechtswege mee
overgaat op die nieuwe eigenaar. Het zijn vorderingsrechten waaraan de wet het gevolg heeft
verbonden dat ze werken tegen verkrijgers onder bijzondere titel, bv. huur en pacht.
Zo is de huurder van een auto detentor krachtens een in beginsel relatief recht, maar hij kan zijn recht ook handhaven tegen
verkrijgers onder bijzondere titel van de gehuurde auto. Er is echter een wetsbepaling voor nodig om aan zijn recht dit
bijzondere trekje te geven.
Persoonlijke rechten
Goederenrechtelijke rechten kenmerken zich door de band die zij vestigen tussen een persoon en een
goed. Het goederenrechtelijke recht van deze persoon is verbonden aan het goed. Goederenrechtelijke
rechten werken absoluut, oftewel ze werken tegenover eenieder. Dit betekent dat degene aan wie een
goederenrechtelijk recht op een goed toekomt, dit recht kan tegenwerpen aan degene die dit goed
onder bijzondere titel krijgt.
Persoonlijke rechten zien daarentegen op de rechtsbetrekking tussen partijen onderling. Deze rechten
zijn relatief: zij werken slechts tussen de partij(en) en rechtsopvolgers onder algemene titel.
Persoonlijke rechten kennen hun regeling met name in Boek 6 BW (algemeen deel van het
verbintenissenrecht) en Boek 7 BW (regeling van bijzondere overeenkomsten).
HR 3 maart 1905, W, 8191, ECLI:NL:HR:1905:1 (Blaauboer/Berlips): de gebroeders Berlips
verkopen op een veiling in 1881 een groot aantal bouwpercelen aan verschillende partijen die in de
procedure werden vertegenwoordigd door de makelaar Blaauboer. Bij deze verkoop beloven de
gebroeders Berlips dat zij op een naastliggende strook, waarvan zij eigenaar zijn, een weg te zullen
aanleggen. In 1887 verkopen de gebroeders Berlips deze strook aan een derde zonder aan de
verplichting tot bestrating te hebben voldaan. Rond 1900 eist Blaauboer namens de kopers een
schadevergoeding van de inmiddels als enige overgebleven broer Berlips op grond van
wanprestatie. Berlips verweert zich met de stelling dat de verplichting tot bestrating met de
verkoop van de strook grond is overgegaan op de koper, en hij derhalve van de verplichting is
bevrijd. De HR gaat niet mee met dit betoog van Berlips, en oordeelt dat een door een
rechtsvoorganger m.b.t. dat goed aangegane persoonlijke verplichting niet met dat goed mee
overgaat op een verkrijger onder bijzondere titel. Een dergelijke persoonlijke verplichting kan
volgens het stelsel van de wet niet overgaan op rechtsopvolgers, tenzij dit uitdrukkelijk bij wet is
voorzien of in geval sprake is van een zakelijk recht. Tot slot oordeelt de HR dat er een strikt
onderscheid bestaat tussen het goederenrecht en het verbintenissenrecht.
1.2 Onderscheidingen van goederen, bestanddelen
Roerende en onroerende zaken, art. 3:3 BW
Het onderscheid tussen onroerend en roerend heeft slechts betrekking op zaken, dus op stoffelijke
lichamelijke objecten. Iedere zaak is hetzij onroerend, hetzij roerend. De onderscheiding is o.m. van
belang voor de vraag, welke eigendomsbepalingen van toepassing zijn, titel 5.2 of 5.3. Ook is er een
bijzondere bepalingen voor de levering van onroerende zaken, art. 3:89 BW.
, Onroerend is de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, en
de gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door
vereniging met andere gebouwen of werken. Een gebouw of werk is duurzaam met de grond verenigd,
indien het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Bij de beoordelingen
daarvan moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer, doch alleen voor zover deze naar buiten
toe kenbaar is. De verkeersopvatting kan als hulpbron in aanmerking worden genomen, doch zij vormt
geen zelfstandige beoordelingsmaatstaf. De technische mogelijkheid om het gebouw of werk te
verplaatsen speelt geen rol.
HR 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997: ZC2478 (Portacabin): in dit arrest stond de vraag
centraal of een portacabin, een verplaatsbare containerunit die o.a. kan worden gebruikt voor
huisvesting of als kantoor, als onroerend of roerend kwalificeert. De Rabobank stelde dat de
portacabin onroerend was en onder haar recht van hypotheek op het bedoelde perceel valt. De
ontvanger van de portacabin stelt zich op het standpunt dat de portacabin roerend is nu het niet in
de zin van art. 3:3 BW duurzaam met de grond verenigd was. De HR stelt in zijn arrest voorop dat
een gebouw duurzaam met de grond kan zijn verenigd in de zin van art. 3:3 lid 1 BW doordat het
naar aard en inrichting is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven. Hierbij is niet van belang dat
technisch de mogelijkheid bestaat om het gebouw te verplaatsen. Voorts moet voor het antwoord op
de vraag of een gebouw bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven volgens de HR worden gelet
op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Hierbij stelt de HR degene
in wiens opdracht het bouwwerk is aangebracht gelijk met de bouwer van een gebouw. Daarnaast
dient volgens de HR de bestemming van een gebouw om duurzaam ter plaatse te blijven naar
buiten toe kenbaar zijn, hetgeen voortvloeit uit het belang dat de zakenrechtelijke verhoudingen
voor derden kenbaar dienen te zijn. Tot slot kunnen de verkeersopvattingen niet worden gebruikt
als zelfstandige maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is.
Echter, de verkeersopvattingen kunnen wél in aanmerking worden genomen in de gevallen dat in
het kader van de beantwoording van de vraag of een zaak roerend of onroerend is, onzekerheid
blijkt te bestaan over of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd, en
voor de toepassing van die maatstaf nader moet worden bepaald wat als ‘duurzaam’, ‘verenigd’ en
in verband daarmee als ‘bestemming’ en ‘naar buiten kenbaar’ heeft te gelden. De HR oordeelde
dat de portacabin onroerend was door o.a. in aanmerking te nemen dat het reeds op het perceel van
Buys bestaande bedrijfsgebouw visueel d.m.v. een schutting met de portacabin was verbonden en
de portacabin visueel één geheel met de grond vormde doordat de portacabin aan de onderzijde was
voorzien van een (demonteerbare) plint. Daarnaast speelde o.a. mee dat de portacabin een aparte
ingang had, de portacabin d.m.v. leidingen was aangesloten op het gas-, water- en elektriciteitsnet
en de portacabin een telefoonaansluiting en aansluiting op de riolering had.
HR 15 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9136 (Woonark): in dit arrest stond de vraag centraal
of een woonark roerend of onroerend is en zij al dan niet betrokken kan worden in de heffing van
onroerendezaakbelasting. De HR oordeelde als volgt: ‘Het gaat hier om een zaak die blijkens zijn
constructie is bestemd om te drijven en drijft, zodat sprake is van een schip in de zin van art. 8:1
BW. Een schip is in het algemeen een roerende zaak. Een verbinding tussen een schip en de onder
dat schip gelegen bodem die toelaat dat het schip met de waterstand mee beweegt, kan niet leiden
tot het oordeel dat het schip met de bodem is verenigd in de zin van art. 3:3, lid 1, BW.
Klaarblijkelijk is in het onderhavige geval sprake van een dergelijke verbinding zodat de woonark
niet met de onder die ark gelegen bodem is verenigd in de zojuist bedoelde zin.’ Volgens de HR is
een woonark die met beugels en in de waterbodem verankerde meerpalen op zijn plaats wordt
gehouden een schip en is een schip in het algemeen een roerende zaak. De HR verwijst de zaak
vervolgens naar het hof om te onderzoeken of de woonark op een dusdanige wijze met de oever is
verbonden dat sprake is van een duurzame vereniging met de grond in de zin van art. 3:3 lid 1 BW.
Hiermee bestaat dus nog de mogelijkheid om de woonark te kwalificeren als onroerende zaak. De
HR gaat niet in op de vraag wanneer sprake is van een duurzame vereniging met de oever, maar
geeft aan dat zo’n duurzame vereniging in ieder geval niet kan worden aangenomen enkel op grond
van een verbinding door middel van kabels en de aansluiting op de openbare nutsleidingen en de
riolering. De omstandigheden zoals het feit dat de woonark alleen kan worden geplaatst door het
tijdelijk doorbreken van een dijk of dat de woonark is gelegen aan de grondkavel (parkeerplaats) en
op de waterkavel van belanghebbende, en dat de woonark zich bevindt in een woonwijk, hebben
volgens de HR betrekking op de omgeving van de woonark en kunnen ook niet worden aangemerkt