normaal gedrag→gedrag dat gemiddeld het vaakst voorkomt op een bepaalde leeftijd.
psychische problemen→problemen die geen stoornissen zijn maar wel leiden tot problemen.
differentiaaldiagnose→op welke stoornis lijkt de besproken stoornis?
comorbiditeit→met welk andere psychische of lichamelijke probleem gaat de stoornis
samen?
prevalentie→hoe vaak komt de stoornis voor?
Culturele invloeden:
● culturele waarden en maatschappelijke omstandigheden kunnen de kans vergroten
of verkleinen dat kinderen zich op een bepaalde manier gedragen.
● culturele waarden en normen kunnen de opvattingen van volwassen over het gedrag
met kinderen beïnvloeden en daarmee hun psychopathologie.
risicofactor→heeft een negatieve invloed op de ontwikkeling van een kind en vergroot de
kans op een stoornis.
beschermende factor→heeft een positieve invloed op de ontwikkeling.
,HOOFDSTUK 2
classificatie→Het indelen van gedragingen in categorieën in de
ontwikkelingspsychopathologie. Ook stel je vast waar het kind en de ouders behoefte aan
hebben.
classificatiesysteem→helpt onderscheid te maken tussen symptomen, en kan verschillen en
overeenkomsten signaleren tussen kinderen met problemen.
● Stoornissen worden onderverdeeld in verschillende soorten, de verschillende soorten
stoornissen worden weer verdeeld in subgroepen.
stigmatiseren→Een negatief gevolg van het vaststellen van een stoornis. Letterlijk betekent
het 'brandmerk'. Hierbij wordt iemand uitgesloten, gepest en/of gediscrimineerd vanwege de
vastgestelde problematiek.
DSM→handboek voor de classificatie van psychische stoornissen (DSM-5).
● In 1950 kwam de DSM-I die zich vooral richtte op psychoanalytische theorieën. In
1980 kwam de DSM-III, toen begonnen hulpverleners wereldwijd dezelfde criteria te
gebruiken.
Uitgangspunten DSM:
● Symptomen verklaren niet de oorzaak van een stoornis, maar beschrijven een
stoornis.
● beschrijft welk aantal symptomen in welke mate en gedurende welke termijn
aanwezig moet zijn, wil men spreken van een stoornis.
● bestaat uit ruim 300 stoornissen die verdeeld zijn over 20 categorieën.
● nadeel→houdt geen rekening met de ontwikkelingscontext en culturele context.
● DC:0-5→speciaal ontwikkeld om een stoornis bij kinderen tussen 0 en 5 vast te
stellen, normaal wordt er gekeken naar de gemiddelde symptomen van een
volwassenen.
categorien→In de ontwikkelingspsychopathologie worden gedragingen hierin opgedeeld,
met behulp van classificatiesystemen.
comorbiditeit→waneer je meer dan 1 stoornis tegelijk hebt. Het gedrag kan hetzelfde blijven
omdat de symptomen worden onderverdeeld. Ook gaan psychische klachten vaak samen
met lichamelijke klachten.
dimensionale benadering→Benadering waarbij psychische stoornissen en/of problemen
worden ingedeeld naar de mate van ernst: die is afhankelijk van de ernst van de symptomen
en de hoeveelheid symptomen.
categoriale benadering→er wordt gekeken of symptomen wel of niet voldoende aanwezig
zijn.
CBCL→dimensionale vragenlijst die bestaat uit 120 uitspraken waarop je antwoord moet
geven. Psychologen gebruiken dit vaak.
,Voordelen CBCL:
● sluit beter aan bij ontwikkelingspsychopathologische ideeën.
● gaat ervan uit dat er geen harde criteria bestaat voor psychische stoornissen.
● voorkomt dat iemand een verkeerde diagnose krijgt.
● door het kind, de ouders en omgeving te vragen heb je betrouwbaardere informatie.
Vragen voor het vaststellen van een diagnose:
● Wat is er gebeurd?
● Wat is je kwetsbaarheid en je weerbaarheid?
● Waar wil je naartoe?
● Wat heb je nodig?
diagnose→voorlopig eindpunt van het proces van luisteren, vragen stellen, observeren en
beschrijven, informatie verzamelen, relevante kennis erbij halen en nadenken.
biopsychosociale model→model van risicofactoren en beschermende factoren, inzichten uit
de psychologie, pedagogie, neurologie en psychiatrie.
gezinsonderzoek→kunnen uitwijzen of er een wisselwerking is tussen het
gezinsfunctioneren, respectievelijk het functioneren van de ouders en de problemen die het
kind heeft.
Diagnostische methodes:
● diagnostisch gesprek→je gaat luisteren om te horen hoe de zorgvrager het probleem
ervaart, vragen stellen preciseert het probleem, je gaat observeren omdat je een
indruk krijgt van de toestand van ouders en kind.
● observeren→is doelgericht, opzettelijk en systematisch waarnemen.
● psychodiagnostiek→er worden functietesten gebruikt: testen die intelligentie,
concentratie en geheugen meten. Er worden zelfinvullijsten ingevuld. En er worden
projectieve testen gebruikt.
● lichamelijk onderzoek→om uit te sluiten dat een psychisch probleem een lichamelijk
probleem is.
anamnese→de voorgeschiedenis van de problemen in kaart brengen op grond van
informatie van ouders en kind.
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid→de verschillende onderzoekers zijn het onafhankelijk
met elkaar eens.
test-hertestbetrouwbaarheid→als 1 hulpverlener een uitspraak doet en gedurende een
bepaalde periode geldig is.
valide→wanneer iets geldig of waar is. Een betrouwbare uitspraak hoeft niet altijd valide te
zijn.
informanten→Personen (kinderen, ouders, andere belangrijke betrokkenen) die een
hulpverlener tijdens het diagnostisch gesprek en het diagnostisch interview kan raadplegen.
, contextafhankelijk→een kind gedraagt zich in elke situatie anders, en gedraagt zich anders
bij opa en oma, op school en thuis.
Vragen epidemiologisch onderzoek:
● Hoeveel kinderen hebben stoornis A of probleem B?
● Hoe kunnen zij worden geïdentificeerd?
● Komen stoornis A en probleem B net zo veel voor als een aantal jaar geleden?
● Welke factoren vergroten het risico dat een kind stoornis A of probleem B krijgt?
● Welke factoren beschermen een kind tegen de kans dat stoornis A of probleem B
ontstaat?
● Hoeveel kinderen hebben professionele hulp nodig?
● Hoe is het beloop van stoornis A of probleem B van kindertijd tot volwassenheid?
● Welke factoren zijn van invloed op dit beloop?
prevalentie→Het percentage van een groep kinderen (of volwassenen) dat een bepaalde
stoornis heeft op een bepaald moment in de tijd. Wordt uitgedrukt in een percentage van
een bepaalde groep.
incidentie→Het aantal nieuwe ziektegevallen in een bepaalde periode, zoals een maand of
een jaar.
Factoren die kans vergroten op vraag hulpverlening:
● de ernst van de problemen
● de leeftijd van het kind
● de combinatie van kindproblemen en gezinsproblemen
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller irisdoff1. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $9.27. You're not tied to anything after your purchase.