Week 1 – Trends en ontwikkelingen in de sociale zekerheid
Tutorial
Hoofdstuk 1 + 2 + 3 (m.u.v. § 3.3 + 3.4)
Werknemersbegrip
In het Handboek hebben jullie kunnen lezen over het werknemersbegrip in de sociale
zekerheid. De kwalificatie ‘werknemer’ of beter gezegd ‘dienstbetrekking’ leidt uiteindelijk tot
een verzekerde positie in de werknemersverzekeringen.
De beoordeling of een arbeidsrelatie moet worden gezien als een dienstbetrekking kan via
twee lijnen aan de rechter worden voorgelegd: het kan zijn dat iemand een uitkering
aanvraagt bij het UWV in verband met ziekte, langdurige arbeidsongeschiktheid of
werkloosheid. Tegen het besluit van het UWV dat de aanvrager niet onder de personele
werkingssfeer van die uitkering valt omdat hij niet voldoet aan het criterium ‘dienstbetrekking’
staat bezwaar en (hoger) beroep open waarover de Centrale Raad van Beroep in hoogste
instantie oordeelt. Het kan echter ook zo zijn, dat dezelfde kwestie aan de orde komt via de
premiekant: de belastingdienst kwalificeert een arbeidsrelatie als een dienstbetrekking en
vordert de premies bij de vermeende werkgever. Dan is het de Hoge Raad (de derde kamer)
die hierover in laatste instantie een oordeel moet geven. De oordelen van de Centrale Raad
van Beroep en de Hoge Raad hoeven niet altijd met elkaar overeen te komen.
Extra ingewikkeld is het, dat een soortgelijke vraag ook aan de orde kan zijn bij de Hoge
Raad (eerste kamer) in een arbeidsrechtelijk geding, waarin de vraag voorligt of een
arbeidsrelatie gekwalificeerd moet worden als een arbeidsovereenkomst. Hoewel de
uitkomst van deze hoogste instanties kunnen verschillen, omdat de belangen van alle
betrokkenen nu eenmaal anders liggen, vindt de rechtsvinding wel plaats via een vast aantal
ijkpunten, neergelegd in art. 7:610 BW: is sprake van arbeid, wordt die persoonlijk verricht,
staat daar loon tegenover en bestaat er een gezagsrelatie. Vooral in dat laatste criterium zit
meestal de angel. Voor de toetsing daarvan heeft te gelden: wat stond partijen bij het sluiten
van de overeenkomst voor ogen, hoe is daaraan feitelijk uitvoering gegeven en wat is de
maatschappelijke positie van partijen (Groen Schoevers). Met een korte opmerking dat de
belastingrechter en de sociale zekerheidsrechter dit feitelijker toetsen dan de civiele rechter
kan hier worden volstaan.
De vraag naar de gezagsrelatie is ook aan de orde bij de vaststelling of iemand werkzaam is
als werknemer of als zelfstandige. Bij een groeiend aantal zelfstandigen zonder personeel
(ZZP) in absolute zin neemt ook het aantal arbeidsrelaties toe waarbij men zich kan afvragen
of die rechtsrelatie wel als een overeenkomst van opdracht beschouwd kan worden. Steeds
meer zelfstandigen blijken voor hun opdrachten afhankelijk te zijn van slechts één
opdrachtgever, in veel gevallen zelfs de oud-werkgever. De zorgen over de positie van deze
zelfstandigen, die ook wel pseudo-zelfstandigen of schijnzelfstandigen worden genoemd,
nemen toe. Is dit niet gewoon een arbeidsovereenkomst in een andere verpakking? Wordt in
deze situaties niet gewoon de premieplicht ontdoken? Is het wel toelaatbaar dat een
dergelijke, kwetsbare groep niet kan terugvallen op een werknemersverzekering in geval van
arbeidsongeschiktheid of werkloosheid? Politiek heeft dit punt ook veel aandacht, maar het is
moeilijk spijkers met koppen te slaan. In het regeerakkoord heeft de regering op pagina 25
en 26 al een tipje van de sluier opgelicht, maar tot een wetsvoorstel is het tot nu toe nog niet
gekomen.
In het vorige kabinet heeft een interdepartementale werkgroep een notitie over de positie van
de zelfstandige geschreven in het licht van de wijziging van de Wet Deregulering
Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA).
Lees in deze notitie in het bijzonder de postion papers van Houweling en
Bouwens/Roozendaal. Bieden de notities van Houweling en Bouwens/Roozendaal
handvatten om de in het regeerakkoord voorgestelde wijzigingen te concretiseren?
,Regeerakkoord wil schijnzelfstandigheid in de toekomst voorkomen. Hierbij worden een paar
maatregelen gesteld. Bijvoorbeeld het invoeren van opdrachtgeversverklaringen. De position
paper gaat hier inhoudelijk op in. Ze willen een tariefstelsel gaan invoeren, een laag en een
hoog tarief. In het lage tariefstelsel worden bedragen genoemd. Het moet ook gaan om een
bepaalde duuropdracht, i.p.v. alleen een klusje. Indien je meer dan 3 maanden voor iemand
werkt tegen een tarief van tussen 15 – 18 euro max., dan wordt vermoed dit niet als
zelfstandige gedaan te zijn. Vooraf ontstaat dan duidelijkheid bij degene die je inhuurt,
achteraf geen vervelende consequenties. Toetsing gaat meer gebeuren op materiële criteria
dan op de formele criteria. Dus meer toetsen aan de inhoud van de overeenkomst (hoe is
deze daadwerkelijk vormgegeven) i.p.v. toetsing aan de betiteling daarvan.
Houweling gaat voornamelijk in op het aanscherpen van het gezag, wat overeenkomt met
het regeerakkoord. Bouwens en Roozendaal schrijven dat men zou kunnen overwegen om
de duur en omvang van de werkzaamheden meer centraal te stellen, in die zin dat de
werkingssfeer van arbeidsrechtelijke wetten zich beperkt tot personen die hun gehele
werktijd of een belangrijk deel daarvan voor langere tijd tegen loon werkzaam zijn voor een
ander. Wat ze allebei zeggen is dat er niet aan twee knoppen gedraaid moet worden, maar
dat er fundamenteel nagedacht moet worden over wat er moet gebeuren met het
arbeidsrecht en in aansluiting daarop de sociale zekerheid. Beide papers schrijven dat de
arbeid persoonlijk moet worden verricht of dat je je kunt laten vervangen wel nog
doorslaggevend moet zijn. Beide zeggen dat er een algemene werknemersverzekering moet
komen en geen onderscheid maken. In beide papers wordt meer op de lijn gezeten dat
toetsing vooraf niet goed mogelijk is, vooral bij materiële invulling. Er kunnen namelijk dingen
veranderen.
Gouden Kooi-arrest => benoemd stond dat er een overeenkomst van opdracht was. Hoge
Raad oordeelde dat sprake was van een arbeidsovereenkomst omdat je in de kern van de
bedrijfsvoering zit. Er bestond dus een recht op een WW-uitkering.
,Week 2 – Werkloosheid (systematiek en sanctionering)
Tutorial
Hoofdstuk 6
G. Boot – WWZ en verwijtbare werkloosheid
Opdracht 1
Margaret (1975) werkt als belastingadviseur bij Belastingkantoor Frieling in Putten. In het
totaal werken er drie mensen in soortgelijke functies. Daarnaast werken er vier accountants
en twee administratief medewerkers.
Wegens teruglopende adviesaanvragen moet het personeelsbestand van Frieling worden
teruggebracht. Henri, de eigenaar van het kantoor, roept het team bij elkaar en legt de zaak
voor. Ten minste één accountant en één adviseur zullen het veld moeten ruimen. Per 1
augustus 2018 zal het werk voor die twee erop zitten. Margaret geeft te kennen het niet erg
te vinden als zij voor ontslag wordt voorgedragen. De economie trekt wel weer aan, zo
vermoedt zij. Even een jaartje ‘sabbatical’ ziet ze wel zitten. Uiteraard wil ze zich wel vooraf
zeker stellen van haar exacte rechten en wil ze advies of dit besluit slim is.
Zij wendt zich tot een juridisch deskundige op dit gebied. Eerst schetst zij haar verleden: in
1993 startte zij haar studie fiscaal recht. Tijdens haar studie, die zij na 4 jaar afrondde,
werkte zij wekelijks als serveerster in een studentencafé́. Nadat zij in 1997 haar diploma
haalde ging zij eerst uitgebreid op reis. In Suriname kwam zij de man van haar leven tegen
(dacht zij). Zij vond er een baan, wederom in de horeca, maar toen de liefde bekoeld was
keerde zij terug naar Nederland. We schrijven inmiddels 2000. Omdat ze niet meteen werk
kon vinden in haar eigen metier werkte zij bijna een jaar als verkoopster bij de Hema. In
januari 2001 kreeg ze de baan bij Frieling. Vanaf dat moment was het rustig; alleen in 2015
was ze ruim negen maanden overspannen.
Henri geeft te kennen dat hij Margaret niet met lege handen zal laten vertrekken. Naast de
noodzakelijke transitievergoeding geeft hij haar een wat hij noemt ‘bonus’ mee van 6
maandsalarissen. Margaret vreest dat geld haar niets oplevert: dat moet ze vast direct weer
inleveren. Misschien brengt het haar uitkering zelfs in gevaar?
Margaret komt bij je met de vraag om alles wat betrekking heeft op de uitkering in kaart te
brengen:
a. potentiële gevaren voor de uitkering
b. lengte en hoogte van de uitkering, ook in relatie tot de ‘bonus’
c. bovendien verwacht zij graag een strategisch advies van je over hoe dit het beste
aangevlogen kan worden
Potentiële gevaren
recht op uitkering?
benadelingshandeling?
geldend maken van de uitkering?
Voor het recht op een WW-uitkering moet aan een viertal ontstaansvoorwaarden worden
voldaan, namelijk:
1. werknemerschap (=verzekerd?) => Margaret heeft een arbeidsovereenkomst met
Frieling, er is dus sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, daarmee is
Margaret werkneemster in de zin van art. 3 lid 1 WW.
2. werkloosheid => Margaret is o.g.v. art.16 lid 1 jo. art. 1a WW werkloos indien zij:
een arbeidsurenverlies heeft geleden, wat inhoudt dat zij minimaal 5 arbeidsuren
heeft verloren => onbekend is hoeveel uren Margaret per week werkt, er kan vanuit
worden gegaan dat zij meer dan 5 arbeidsuren per week verliest
, beschikbaar is om arbeid te aanvaarden => deze eis veronderstelt dat de Margaret
in staat en bereid is om arbeid te aanvaarden.
Wat is beschikbaarheid? In staat en bereid. Je bent niet in staat als je
arbeidsongeschikt bent. Je bent niet bereid als je je niet als arbeidszoekende
inschrijft bij het UWV.
3. referte-eis => deze eis houdt in dat Margaret in 26 van de 36 weken onmiddellijk
voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag moet hebben gewerkt. Met gewerkt wordt
gedoeld op minimaal één arbeidsuur per week (art.17 WW). Er kan vanuit worden
gegaan dat Margaret in 26 van de 36 weken voorafgaande aan haar eerste
werkloosheidsdag arbeid heeft verricht van minimaal één uur per week.
4. geen uitsluitingsgrond van toepassing => deze eis houdt in dat geen van de
uitsluitingsgronden zoals genoemd in art.19 WW van toepassing mag zijn. Uit de casus
blijkt niet dat Margaret voldoet aan een van de uitsluitingsgronden zoals genoemd in
artikel 19 lid 1 WW.
Lengte van de WW-uitkering
Margaret heeft in beginsel recht op een WW-uitkering voor de duur van drie maanden. Indien
Margaret voldoet aan de arbeidsverledeneis, de 4-uit-5-eis, heeft zij recht op een verlengde
WW-uitkering. Deze referte-eis houdt in dat Margaret in de 5 kalenderjaren voorafgaande
aan het jaar waarin de eerste werkloosheidsdag ligt in minimaal 4 jaren 208 loonuren per
jaar heeft gehad. 208 loonuren staat gelijk aan 26 hele werkdagen a 8 uren per dag. Met een
fulltime dienstverband wordt dit eenvoudig gehaald, ook in 2015, het jaar waarin Margaret 9
maanden ziek was. Ook bij ziekte zijn er loonuren. Margaret voldoet aan de referte-eis en
heeft daarmee recht op een verlengde uitkering.
Om te bepalen wat de lengte van de uitkering is zijn zowel het reële als het fictieve
arbeidsverleden (art.42 lid 6 WW) van toepassing.
Het reële arbeidsverleden is gelijk aan het aantal kalenderjaren in de periode vanaf 1998 tot
en met het jaar voorafgaande aan het jaar waarin de werkloosheid is ontstaan. Dus voor
Margaret de periode 1998 – 2017.
Het fictieve arbeidsverleden zijn de kalenderjaren waarin de betrokkene 18 jaar is geworden
tot 1998. Margaret is 1975 geboren en daarmee op 1 augustus 2018 43 jaar oud. In het jaar
1993 is Margaret 18 jaar oud geworden. Het gaat hier dus om de periode 1993 – 1997.
In de periode 1997 – 2000 heeft Margaret korte tijd in buitenland gewoond. De vraag is hoe
dit invloed heeft op de lengte van haar uitkering. Een werknemer die een dienstbetrekking
buiten Nederland vervult wordt voor de WW niet als werknemer beschouwd. In de casus
wordt hier echter niet op ingegaan, daarom wordt bij de uitwerking uitgegaan van de
standaardnormen.
Het fictieve arbeidsverleden van Margaret bedraagt 5 jaar (1993 – 1997).
In 1998 – 1999 is zij in het buiteland en bouwt zij dus geen arbeidsverleden op.
Het reële arbeidsverleden van Margaret bedraagt 18 jaar (1999 – 2017).
Het totale arbeidsverleden van Margaret bedraagt dus 23 jaar.
Over de eerste tien jaren arbeidsverleden bedraagt de WW-uitkeringsduur 1 jaar = 1 maand.
Over daaropvolgende dienstjaren bedraagt de WW-uitkeringsduur 1 jaar = ½ maand.
Margaret heeft dus recht op:
Tot 2016 krijgt ze 1 maand per arbeidsverledenjaar. Dus in totaal 21 maanden.
Vanaf 2016 een ½ maand per arbeidsverledenjaar. Dus in totaal 1 maand.
In totaal heeft Margaret gelet op haar arbeidsverleden recht op 22 maanden WW-uitkering.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller dianacoenen. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $10.29. You're not tied to anything after your purchase.