V. Van den Brink, “Stellen, betwisten, bewijzen – een handleiding”
De artikelen 23, 24, 25 en 149 Rv bewerkstelligen een taakverdeling tussen de rechter en partijen. Partijen
bepalen wat de input is van het civiele geding en zij bepalen ook de mogelijke output. De toepassing van
het recht en dan met name het beantwoorden van de vraag of de feiten moeten leiden tot toe- of
afwijzing van de vordering is primair het werkterrein van de rechter. Het begrip lijdelijkheid heeft dan ook
met name betrekking op de van de rechter verwachte terughoudende opstelling op de terreinen van
partijen, dus op het gebied van de feiten en de vordering, de rechter mag de feiten niet aanvullen en de
rechter mag niet meer of iets anders toewijzen dan gevorderd. Op het tussenliggende terrein van het
recht is de rechter echter leidend, hij moet het recht juist toepassen en zelfs aanvullen als partijen op dit
punt gebrekkig procederen. Toch op dit terrein twee belangrijke begrenzingen:
1. uit het beginsel van hoor en wederhoor volgt dat de rechter verassingsbeslissingen
moet vermijden, als de rechter uit de feiten juridische conclusies gaat trekken die voor
partijen onverwacht zullen zijn, moet de rechter partijen in de gelegenheid stellen te
reageren.
2. het gegeven dat partijen vrij zijn de hun toekomende rechten al dan niet te
handhaven, als een partij zich niet op verjaring wenst te beroepen of als hij wel klaagt
over de niet-nakoming van een overeenkomst maar deze niet ontbindt of als hij wel de
redelijkheid en billijkheid inroept maar geen beroep doet vernietigbaarheid, is het de
rechter niet toegestaan de zaak toch met een beroep op een dergelijke consequentie af
te doen.
Rechter moet antwoord zien te vinden op de feitelijke vragen en rechtsvragen
die partijen verdeeld houden. Feitelijke vragen zijn de vragen naar wat er precies
is gebeurd, antwoord vinden in de stellingen van partijen. Rechtsvragen zijn
vragen naar hoe het recht in een bepaalde feitelijke situatie luidt, antwoorden op
die vragen zal de rechter uiteindelijk zelf moeten geven
Tevens ook een onderscheid tussen probleemloze vaststaande feiten en
problematische feiten. Probleemloze vaststaande feiten zijn feiten die beide
partijen stellen of die enerzijds gesteld en anderzijds erkend zijn. Problematische
feiten zijn voor de beslissing relevante feiten waarover op basis van de stukken
geen volledige duidelijkheid te krijgen is, of waarover tussen partijen discussie
bestaat.
Hoe komt de feitenrechter tot vaststellingen ten aanzien van de in een dossier resterende problematische
feiten die relevant zijn voor zijn beoordeling, andere woorden, op grond waarvan wordt een partijstelling
al dan niet verheven tot een vaststaand feit, kan onderverdelen in 7 fasen:
Fase 1) Stellen
Op de partij die een vordering instelt, rust een stelplicht, de partij is verplicht feiten te stellen
die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. De eisende partij zal een voldoende feitelijke
1
, grondslag moeten stellen waarin in ieder geval alle onmisbare feitelijke elementen die
rechtstreeks uit de wettelijke vereisten van een bepaald materieel voorschrift voortvloeien, zijn
terug te vinden. Tevens dient de stellingname gemotiveerd te zijn.
Stelplicht impliceert dat een procespartij met zijn feitelijke stellingen in beide
opzichten een voldoende onderbouwing geeft aan zijn vordering. Een verzuim op de
stelplicht heeft tot gevolg dat de vordering in beginsel niet toewijsbaar is, omdat daaraan
een feitelijke grondslag ontbreekt. Art. 24 Rv verbiedt de rechter die grondslag aan te
vullen.
Op het punt van concretisering, de feitelijke aankleding van de elementen,
kan een partij in eerste instantie vaak volstaan met een nogal algemene
stellingname zonder meteen in de problemen te komen. Of dit blijft volstaan
moet worden gevonden in de betwisting.
Fase 2) Betwisten
Fase 2 pas indien de rechter heeft geoordeeld dat de eisende partij aan zijn stelplicht heeft
voldaan. In deze fase moet de rechter zich afvragen of de gestelde feiten worden betwist. Indien
de feiten niet worden betwist dan staan de feiten vast ex art. 149 lid 1 Rv. Indien een feitelijke
stelling wel wordt betwist dan wordt gekeken naar de kwaliteit van de feitelijke stellingen over en
weer, beide partijen moeten over en weer hun feitelijke stellingen en betwistingen voldoende
concreet onderbouwen of motiveren: hoe concreter de stelling van een partij hoe concreter ook
de wederpartij op die stellingen moet reageren. Indien niet geconcretiseerd dan is de betwisting
onvoldoende, dit kan tot vaststellingen van de feitelijke stelling leiden.
Voordat de rechter kan oordelen of aan de stelplicht is voldaan door partijen, dient hij
zichzelf af te vragen wat nog meer had kunnen worden gesteld door partijen. Het kan zo
zijn dat de concretisering van de feitelijke stellingen of betwistingen zich zozeer afspeelt
op het terrein van de wederpartij dat geen al te hoge eisen gesteld kunnen worden. Ook
is het belangrijk om mee te nemen de vraag of de wederpartij processueel voldoende
gelegenheid heeft gehad die feiten te betwisten.
Fase 3) Bewijslastverdeling
Indien is voldaan aan de stelplicht en de betwisting van de wederpartij, wordt doorgegaan
door de rechter naar fase 3. Indien niet voldoende is gesteld en betwist dan wordt de zaak hierop
afgedaan door de rechter.
Onderscheid maken tussen twee soorten verweer:
1. Zuiver verweer, de verwerende partij ontkent de door eiser gestelde feiten en
stelt zijn eigen feitenlezing tegenover die van zijn wederpartij, “nee, want –
verweer”
2. Zelfstandige verweer, de verweerder de door eiser gestelde feiten wel erkent,
maar dat hij wijst op een andere rechtsregel waardoor het door eiser bepleite
rechtsgevolg niet intreedt, “ja, maar – verweer”.
Art. 150 Rv, de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door
haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of
rechten. Indien sprake van een zuiver verweer, dan aan de eisende partij
2
, om te bewijzen, indien sprake van een zelfstandig verweer dan aan de
verwerende partij om te bewijzen.
Verder uitzonderingen:
a) bijzondere regels: bv 6:74 en 6:75, “tenzij- clausule”, indien
verweerder zich daarop beroept dan draagt deze de bewijslast
en akte ex art. 156 Rv.
b) omkering op grond van de redelijkheid en billijkheid: moet
met terughoudendheid worden toegepast. Alleen bewijsnood is
niet genoeg voor omkering op grond hiervan, indien
samenhangt met gedragingen van de wederpartij dan wel, veelal
gaat het dan om bewijsnood door toedoen van de wederpartij.
Voldoende tegenbewijs: als de situatie onduidelijk wordt en daarmee onzeker is geworden of het te
bewijzen feit zich heeft voorgedaan.
Fase 4) Bewijsaanbod
Indien rechter heeft beoordeeld op wie de bewijslast rust, rijst de vraag of die partij ook
daadwerkelijk tot het bewijs van zijn stellingen moet worden toegelaten, pas op dat moment
komt de vraag in beeld of die partij daartoe een aanbod heeft geformuleerd.
Ook ten aanzien van het bewijsaanbod bevat de wet een hoofdregel, art. 166 Rv stelt
dat een partij die getuigenbewijs aanbiedt daartoe in beginsel ook moet worden
toegelaten, maar wel aan voorwaarden voldoen, zijn uitzonderingen:
1. bewijs is alleen nodig ten aanzien van betwiste feiten, wat onbetwist is staat
immers al vast ex art. 149 Rv.
2. bewijs is alleen zinvol ten aanzien van relevante feiten, du feiten die tot een
beslissing van de zaak kunnen leiden.
3. het aanbod moet voldoende duidelijk en concreet zijn: bewijsaanbod dient
voldoende specifiek en ter zake dienend te zijn.
In hoger beroep kunnen hogere eisen worden gesteld aan het
bewijsaanbod, maar in eerste aanleg kan niet veel worden gevraagd van
de kwaliteit van het bewijsaanbod. Indien voldoende duidelijke
stellingen zijn, en er is een bewijsaanbod dat op die stellingen kan slaan,
lijkt een bewijsopdracht aangewezen.
Tegenbewijs staat vrij ex art. 151 lid 2 Rv, dus dit betekent dat geen bewijsaanbod dient te worden
gedaan voor het leveren van tegenbewijs dan wel dat dit niet geconcretiseerd dient te worden.
Fase 5) Bewijsopdracht
Indien een bewijsopdracht niet voldoende feitelijk te formuleren blijkt, is het zeer de vraag of
er wel voldoende concreet gesteld is. Mocht dit niet het geval zijn dan sneuvelt de betreffende
stelling dus in termen van onvoldoende gesteld of onderbouwd. Negatieve bewijsopdracht pas als
de betwisting van die stelling voldoende concreet is.
Fase 6) Bewijslevering
3
, Gaat enerzijds om het horen van getuigen en anderzijds mogen partijen natuurlijk ook door
overlegging van stukken bewijs leveren. Indien partij te laat met stukken dan mogen deze buiten
beschouwing worden gelaten op grond van de goede procesorde, ook indien tegenbewijs
openstond voor die partij.
Fase 7) Bewijswaardering
In beginsel gaat het om een feitelijke beoordeling waarbij de rechter relatief veel
beoordelingsvrijheid heeft, art. 152 lid 2 Rv. Indien onduidelijk dan goed kijken of voldoende
bewijs is geleverd om de feitelijke stellingen mee te ondersteunen. Hierbij ook van belang om te
kijken naar de bewijskracht van een in het geding gebracht stuk of van een getuige.
Asser Procesrecht/Giesen 1 2015, hoofdstuk 3.3, “Nieuwe beginselen: waarheidsvinding en de
waarheidsplicht” (nummers 77-91).
Uit art. 21 Rv volgt dat partijen verplicht zijn de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Doen zij
dat niet, dan kan de rechter die maatregelen treffen die hij geraden vindt. Deze plicht geldt in ruime mate
en kan ook ambtshalve benut worden. De waarheidsplicht van art. 21 Rv is direct gekoppeld aan de
bevoegdheid van de rechter opgenomen in art. 22 Rv, om bij partijen nadere inlichtingen op te vragen.
Het doel van art. 21 Rv is uiteindelijk om te bewerkstelligen dat de rechter zo vroeg mogelijk een
compleet mogelijk beeld van de feiten van het geschil krijgt, zodat zo veel mogelijk recht gedaan kan
worden conform de materiële werkelijkheid.
De sanctie: indien niet wordt voldaan aan de verplichting van art. 21 en 22 Rv, dan is de sanctie
dat de rechter die gevolgtrekking die hij geraden acht mag maken. Hierbij kan worden gedacht
aan een herhaald verzoek met dwangsom, aan een omkering van de bewijslast, aan een
vermoeden, aan een veroordeling in de proceskosten, een afwijzing van het gevorderde,
resterende onzekerheden laste laten komen die niet aan voldoet, onvoldoende betwisting, een
sneer van de rechter etc. het is dus nogal vrij onduidelijk welke sanctie kan worden toegepast,
tevens wordt dit terughoudend toegepast.
Een deugdelijk functionerend sanctiearsenaal is vooral nodig omdat de gedachte
achter een informatieverplichting juist is, en past bij de steeds vaker gekozen insteek
voor de civiele procedure waarin die procedure ook een samenwerking is tussen partijen
en tussen de rechter en de partijen om zo goed en snel mogelijk een einde aan het
geschil te maken. Procederen betekent ook dat partijen verplichtingen hebben.
Lijkt erop dat waarheidsvinding, via waarheidsplicht, een zelfstandig beginsel van procesrecht aan het
worden is. De plaatsing van de waarheidsplicht in art. 21 Rv in de afdeling algemene voorschriften voor
procedures duidt daar ook op. En de opname in art. 382 Rv van onwaarheid als grond voor herroeping,
zegt ook het nodige over het belang van de waarheid binnen het proces.
o Bock stelt dat waarheidsvinding een beginsel van burgerlijk procesrecht is, omdat:
Het verband tussen waarheid en rechtvaardigheid
Op het maatschappelijke belang dat feiten correct worden vastgesteld
Datzelfde belang dat daarnaast ook van groot gewicht is in de civiele procedure
als zodanig
4
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller sydneyvooijs. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $12.48. You're not tied to anything after your purchase.