Deze samenvatting gaat over alle literatuur van het vak "Klinische Lessen". Zowel de hoofdstukken uit de boeken als de artikelen komen aan bod. Het is een uitgebreide samenvatting met afbeeldingen.
- Hoofdstuk 3 Nolen-Hoeksema, pagina 58 t/m 79
- Artikel Regier D. A. et al. (2013). The DSM-5: cl...
neuropsychologische diagnostiek de klinische praktijk
vu
Written for
Vrije Universiteit Amsterdam (VU)
Psychologie
Klinische lessen (P_BKLINLES)
All documents for this subject (29)
4
reviews
By: borisorlandopinksterboer • 4 year ago
By: jorindeotto1999 • 4 year ago
By: sophie289 • 4 year ago
Translated by Google
Quite a few spelling errors, and he doesn't read that well. Furthermore, fine in terms of info
By: azita_ghasemi • 4 year ago
Seller
Follow
samenvattingenenaantekeningen
Reviews received
Available practice questions
Diagnostiek: Stemmingsstoornissen
Flashcards10 Flashcards
Free0 sales
Flashcards10 Flashcards
Free0 sales
Some examples from this set of practice questions
1.
Wat zijn de DSM-V criteria voor Depressieve stoornis (A-E)
Answer: A Vijf of meer:
1. Sombere stemming
2. Vermindering van interesse en/of plezier
3. Gewichtsverandering of veranderde eetlust
4. Insomnia of hypersomnia
5. Psychomotorische agitatie of vertraging
6. Vermoeidheid of verlies van energie
7. Waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens
8. Verminderd vermogen tot nadenken/concentreren, besluiteloosheid
9. Gedachten aan dood/suïcide
B Symptomen veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren
C Episode kan niet worden toegeschreven aan effecten van een middel of aan een somatische aandoening
D Niet door andere stoornis
E Nooit een (hypo-)manische episode
Answer: A Sombere stemming (grootste deel van de dag, meer dagen wel dan niet) gedurende minstens twee jaar.
B Aanwezigheid van >=2 van de volgende 6 kenmerken:
• Slechte eetlust of te veel eten
• Insomnia of hypersomnia
• Weinig energie of vermoeidheid
• Gering gevoel van eigenwaarde
• Slechte concentratie of moeite met beslissingen nemen
• Gevoelens van hopeloosheid
C Nooit >2 maanden achtereen vrij van symptomen geweest
D Criteria voor depressieve stoornis kunnen >=2 jaar continu aanwezig zijn
E Nooit (hypo-)manische episode en nooit cyclothyme stoornis
F Niet door andere psychische stoornis
G Niet door middel
H Significante lijdensdruk of beperkingen
3.
Noem 3 benaderingen voor de pathogenese van depressie
Answer: • Leertheoretische benadering:
Te weinig bekrachtigers en te veel negatieve stimuli. Chronische stressoren, negative life events, oncontroleerbare gebeurtenissen (learned helplessness)
-> Activatie vanuit de CGt én CBASP is hier ook op gebaseerd. Leren ervaren dat mensen invloed kunnen hebben
• Cognitieve benadering:
Depressogene schema’s en denkfouten. Negatieve cognitieve triade: zichzelf, de wereld en toekomst, bevestigd in negatieve gedachten.
-> CGt en Schematherapie (CGt en toevoeging van experiëntiële technieken)
• Interpersoonlijke benadering
Relaties, rolverandering, rouw, faseverandering
4.
Noem De zeven R’s van behandelstatus van depressie
Answer: • Response Verbetering
• Remissie Herstel 1/3e van de mensen De oude
• Recovery Genezing 1/3e van de mensen Lange tijd zo blijvend
• Relapse Terugval 1/3e van de mensen Terugval
• Recurrence Recidief Na 5 jaar terugval
• Resistance Therapieresistentie Chronisch
• Refractoriness Therapieresistentie
5.
Noem 4 psychologische behandelmethoden bij depressie, waarvan 2 met uitleg
Answer: CGt: Gedragsactivatie en cognitieve therapie, bijvoorbeeld G-schema met Situatie, gedachten, gevoel (4B\'s), gedrag.
CGt : Voor complexe depressie met veel comorbiditeit. Groepen met blokken van 1,5 uur. Intensief in een stoompan behandelen (tevens activatie, maar ook hoe beweeg ik mij nou: psychomotorische therapie, gymzaal of buiten bewegen)
CBASP Cognitive Behavioral Analysis System of Psychotherapy, voor chronische / persisterende depressie
• Diagnostiek: Tijdlijn, belangrijke anderen (stempels), overdrachtshypothese (als.. dan...)
• Behandeling: CGt gecombineerd met psychodynamische therapie.
Voorspellen wat iemand moeilijk gaat vinden. Negatieve emoties laten zien. Voorspellen wat er in de therapie gebeurt. Situatie-analyses (soort G-schema’s)
• Interventies:
- Situatie Analyses (soort G-schema’s) (ik heb wél invloed)
- Interpersoonlijke technieken (ik heb effect)
Voorspellen en laten zien wat gebeurt. Patiënt kan dingen ontdekken en achterhalen en nieuwe leerervaringen opdoen.
IPT: Interpersoonlijke psychotherapie
kijkt naar vier types van problemen bij depressieve individuen
- Rouw bij verlies -> hulp bij gevoelens en bij beginnen van nieuwe relaties
- Interpersoonlijke rolgeschillen -> therapeuten helpen bij het herkennen van de geschillen en helpen ze bij het maken van keuzes (ook verbetering communicatie)
- Roltransities -> helpen door de rollen op een positieve manier te bekijken
- Interpersoonlijke vaardigheden -> kijken naar verleden en leren sociale vaardigheden
Interpersoonlijke en sociale ritme therapie (ISRT): bipolaire stoornis
- Interpersoonlijke therapie technieken met gedragstechnieken om patiënten te helpen met algemene routines van eten, slapen, activiteit en stabiliteit in hun persoonlijke relaties
- patiënten leren betere coping strategieën voor stressoren
- ISRT vermindert symptomen en terugkeer
Family focused therapy (FFT): vermindert interpersoonlijke stress bij mensen met bipolaire stoornissen en vooral binnen de context van families
- patiënten en families leren wat bipolaire stoornis is en leren communicatie en probleem oplossende vaardigheden
- mensen die FFT hebben gekregen, hebben minder kans op terugkeer
KPSP: Kortdurende psychodynamische psychotherapie
Content preview
Samenvatting literatuur Klinische lessen
Week 1
• Abnormal psychology - Hoofdstuk 3 Assessing and Diagnosing Abnormality
- om te bepalen of iemand een mentale stoornis heeft, wordt er een drempelwaarde gebruikt
- hierdoor lijkt het op een continuüm model
- de continuüm benadering omvat beter de nuances in menselijke gedragingen dan een categorische
benadering doet
- de continuüm benadering veronderstelt niet dat we de cutoff weten voor problematisch gedrag
- de continuüm benadering kan het moeilijke maken om informatie over mensen te communiceren
omdat we vaak meer in categorische termen denken
- assessment is het proces van informatie verwerven over symptomen van mensen en de mogelijke
oorzaken van deze symptomen
- de informatie die tijdens de assessment wordt verkregen, wordt gebruikt om te bepalen
welke diagnose geschikt is voor de problemen van de persoon
- een diagnose is een label voor een set van symptomen die vaak samengaan
- een gestandaardiseerd diagnostisch systeem biedt overeengekomen definities van stoornissen
Assessment tools
- alle assessment tools moeten valide, betrouwbaar en gestandaardiseerd zijn
- validiteit: de nauwkeurigheid van een test in wat het meent te meten
- de resultaten van de test moet dezelfde informatie geven als een objectieve en
nauwkeurige indicator van wat de test zegt te meten
- face validiteit: de items lijken op het eerste gezicht te meten wat het moet meten
- content validiteit: de mate waarin een test alle belangrijke aspecten van een fenomeen
meet -> vb. bij angst moeten fysieke en cognitieve symptomen worden gemeten
- concurrente of convergente validiteit: de mate waarin een test dezelfde resultaten geeft als
andere tests
- predictieve validiteit: de mate waarin een test toekomstig gedrag voorspelt
- construct validiteit: mate waarin een test meet wat het zegt te meten en niet iets anders
meet
- betrouwbaarheid: toont de consistentie van meten van wat gezegd dat gemeten wordt
- test-retest betrouwbaarheid: de test geeft gelijke resultaten als het op twee tijdstippen
wordt gemeten
- bv. bij een vragenlijst over algemene angst moet deze betrouwbaarheid hoog zijn,
maar bij een vragenlijst over huidige symptomen moet de betrouwbaarheid laag zijn
- alternate form betrouwbaarheid: twee versies van dezelfde test geven gelijke resultaten
- interrater of interjudge betrouwbaarheid: twee of meer beoordelaars die informatie
verzamelen en een test scoren, moeten gelijke conclusies hebben
- interne betrouwbaarheid: verschillende delen van dezelfde test geven gelijke resultaten
- standaardisatie: verbetert de validiteit en betrouwbaarheid van de administratie en interpretatie
van testen
- het voorkomt dat andere factoren de reactie van een persoon beïnvloeden
- de meeste informatie voor een assessment wordt verkregen in een interview
- dit interview kan een mentale status onderzoek bevatten waarin 5 types van informatie
wordt verkregen
, - de clinicus meet de verschijning en het gedrag van de persoon
- de clinicus noteert de gedachtenprocessen van de persoon
- de clinicus houdt zich bezig met het humeur en affect van de persoon
- de clinicus observeert het intellectueel functioneren van de persoon
- de clinicus observeert of de persoon zich goed oriënteert in plaats, tijd en persoon
- clinici en onderzoekers gebruiken een gestructureerd interview om informatie te
verzamelen over individuen
- het format van de vragen en het interview is gestandaardiseerd en er wordt
concrete criteria gebruikt om de antwoorden van de persoon te scoren
- symptoom vragenlijst: kan een weide variëteit van symptomen bevatten die veel verschillende
stoornissen representeren
- andere vragenlijsten focussen zich op de symptomen van specifieke stoornissen
- Beck Depression Inventory (BDI) -> heeft 21 items die elk vier levels van een gegeven
symptoom van depressie beschrijft
- kritiek op BDI: het differentieert niet duidelijk tussen het klinisch syndroom van
depressie en de algemene distress van een angststoornis
- persoonlijkheid inventarissen: zijn meestal vragenlijsten die de typische manieren van denken,
voelen en gedragen beschrijven van een persoon
- Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI) -> respondenten moeten “waar” of
“niet waar” antwoorden op morele en sociaal beschreven houdingen, gedragingen,
psychologische staten en fysieke condities
- de MMPI is nuttig om mensen te screenen die psychologisch slecht functioneren
- er is kritiek op vanwege culturele verschillen
- gedragsobservatie: clinici kijken of individuen tekorten hebben in hun vaardigheden of manieren
van handelen in situaties -> clinici kijken naar specifieke gedragingen
- voordeel: de observatie wordt gedaan door de clinicus en niet het individu zelf
- nadeel: mensen kunnen hun gedrag veranderen als ze weten dat ze geobserveerd worden;
verschillende waarnemers kunnen verschillende conclusies hebben; soms onmogelijk
- self-monitoring: individuen meten hoe vaak ze iets op een dag doen en onder welke condities
- het is open voor bias maar het kan ook inzicht geven bij de individuen zelf
- intelligentietesten: geven betekenis aan iemands intellectuele sterktes en zwaktes
- IQ wordt gebruikt als methode om scores op intelligentietesten te vergelijken met de
performance van individuen in dezelfde leeftijdsgroep
- er is weinig overeenstemming over wat intelligentie betekent en de testen zijn biased voor
de midden- en bovenklasse
- neuropsychologische testen: kunnen specifieke cognitieve tekorten detecteren
- Bender-Gestalt Test -> meet de sensorimotor vaardigheden door 9 tekeningen te tekenen
- het differentieert tussen mensen met en zonder hersenbeschadiging maar het toont
niet welke hersenbeschadiging er is
- Halstead-Reitan Test en de Luria-Nebraska Test geven specifieke informatie over iemands
functioneren in verschillende vaardigheidsgebieden zoals concentratie en samenhang
- brain-imaging technieken: worden vaak gebruikt met neuropsychologische testen om te
,identificeren welke specifieke tekorten en mogelijke hersenafwijkingen er zijn
- clinici gebruiken brain imaging om te bepalen of er letsel of een tumor is
- onderzoekers gebruiken brain imaging om te kijken naar verschillen in hersenactiviteit of
structuur tussen mensen met een psychologische stoornis en mensen zonder stoornis
- computerized tomografie (CT): er wordt een 3D afbeelding gevormd doordat X-ray
stralingen door het hoofd gaan in verschillende hoeken
- nadelen: het kan schadelijk zijn en het toont alleen de structuur en geen activiteit
- positron-emission tomografie (PET): geeft een plaatje van de activiteit in de hersenen
- er wordt een radioactieve isotoop (FDG) in de patiënt geïnjecteerd, wat door het
bloed in de hersenen gaat -> de actieve delen hebben glucose nodig
- PET scans tonen verschillen in de activiteit van de hersenen
- single foton emission computed tomografie (SPECT): is net als PET voor activiteit maar met
een andere vloeistof -> minder nauwkeurig maar goedkoper
- magnetic resonance imaging (MRI): heeft voordelen ten opzichte van CT, PET en SPECT ->
er is geen blootstelling aan radiatie of injectie en het geeft betere afbeeldingen
- structurele MRI toont de hersenstructuur en functionele MRI toont de activiteit
- er wordt gebruik gemaakt van een magnetisch veld wat een herschikking van
hydrogenen veroorzaakt
- psychofysiologische testen: zijn alternatieve methodes om veranderingen in de hersenen en het
zenuwstelsel te detecteren die emotionele en psychologische veranderingen reflecteren
- electroencephalogram (EEG): meet elektrische activiteit door het vuren van specifieke
neuronen in de hersenen
- psychofysiologische metingen worden gebruik om iemands emotionele reacties op
specifieke stimuli te meten
- projectieve testen: is gebaseerd op het idee dat wanneer er twee stimuli worden getoond, mensen
zich focussen op de stimuli die bij hun past op dat moment
- voorstanders menen dat op deze manier onbewuste gedachten naar voren komen
- vb. Rorschack Inkblot Test -> wat zie je in de afbeelding?
- vb. Thematic Apperception Test (TAT) -> maak een verhaal van de afbeeldingen
- projectieve testen vertrouwen grotendeels op de subjectieve interpretatie van de clinicus
en is daarom vatbaar voor bias
Uitdagingen in assessment
- uitdagingen kunnen ontstaan door onvermogen of onwil maar ook bij kinderen of door
verschillende culturen
- soms tonen mensen weerstand om informatie te geven omdat de persoon geen behandeling wil
- mensen kunnen selectieve informatie geven -> vb. bij scheidende ouders met kinderen
- kinderen kunnen hun gevoelens of geassocieerde gebeurtenissen niet goed beschrijven en ze
kunnen verschillende emoties moeilijk onderscheiden
- kinderen praten vaak over fysieke pijn en niet over emotionele pijn
- er wordt vaak informatie aan de ouders gevraagd maar ouders zien dingen soms anders dan
de kinderen en ouders zijn soms de oorzaak -> vaak wordt informatie gevraagd aan leraren
- door culturele verschillen kan overdiagnose of onderdiagnose gebeuren -> door slechte kennis van
de taal kan een patiënt de symptomen niet beschrijven waardoor de clinicus ze erger interpreteert
(overdiagnose) of een patiënt kan het niet verwoorden en de clinicus merkt niks op (onderdiagnose)
- een tolk kan hulp bieden maar soms worden dingen slecht of verkeerd vertaald
, - culturele bias kan ontstaan door een unieke culturele achtergrond -> mensen van andere culturen
gaan anders met hun symptomen om
Diagnose
- een diagnose is een label die we hechten aan een set van symptomen die samen plaatsvinden
- deze set van symptomen wordt een syndroom genoemd
- verschillende symptomen maken een syndroom maar mensen verschillen in welke mate ze de
symptomen ervaren
- symptomen van een syndroom kunnen overlappen met een ander syndroom
- vb. depressie en angststoornis hebben beide slaap en concentratie problemen
- classificatie systeem: een set van syndromen en de regels voor het bepalen of iemands symptomen
deel zijn van één van deze syndromen
- Hippocrates bedacht vier mentale stoornissen: mania, melancholie, paranoia en epilepsie
- Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) wordt het meest gebruikt
- de International Classification of Disease (ICD) lijkt op de DSM
- de eerste twee versies van de DSM hadden een lage betrouwbaarheid -> er zijn nieuwe versies
gekomen
- de DSM-III en DSM-IV hadden betere criteria voor elke stoornis
- vb. er moet aan 4 van de 13 mogelijke symptomen voldaan worden bij paniekstoornis
- in de DSM-5 heeft een continuüm of dimensioneel perspectief van mentale stoornissen
- de latere edities van de DSM specificeerden hoe lang een individu symptomen moet tonen voordat
een diagnose gegeven kan worden
- de latere edities van de DSM hebben criteria die vereisen dat symptomen interfereren met sociaal
functioneren
- de DSM-III had een lage betrouwbaarheid en vooral bij diagnoses voor persoonlijkheidsstoornissen
- veel criteria waren vaag en de clinicus moest vertrouwen op wat de patiënt vertelde
- in de DSM-IV worden voor diagnoses onderzoeken gedaan in klinische en onderzoeksettingen
- de DSM-III en DSM-IV maakten gebruik van assen
- de DSM-5 raadt de WHO Disability Assessment Schedule (WHODAS) aan om een globale meting van
onvermogen te bieden
- de DSM-5 biedt drie assen waarin clinici individuen kunnen meten
- as 1: belangrijke klinische syndromen en sommige medische condities
- as 2: psychosociale en omgevingsstressoren
- as 3: het algemeen niveau van functioneren van het individu
- wanneer er een diagnose is gedefinieerd in een classificatie systeem hebben mensen de neiging om
het te verstoffelijken -> ze zien het als echt en waar in plaats van als het product van een set van
oordelen over hoe symptomen samen plaatsvinden
- dit kan de vooruitgang in onderzoek en behandeling belemmeren
- de DSM-5 maakt gebruik van een continuüm maar het is soms makkelijker om gebruik te maken van
een categorisch systeem
- er is veel comorbiditeit doordat bepaalde symptomen voorkomen in de criteria voor verschillende
stoornissen
- sommige stoornissen komen alleen in bepaalde culturen voor
- er is culturele variatie in de presentatie van symptomen
- het geven van een diagnose leidt tot bepaalde veroordelingen en verwachtingen die ongewilde
consequenties kunnen hebben
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller samenvattingenenaantekeningen. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $8.09. You're not tied to anything after your purchase.