Bullet points Arbeids en Organisatiepsychologie
Tentamen deel 2 (eindtoets)
H1 Organisatiepsychologie
• Gardner’s onderscheid tussen goed en slecht werk:
• Goed werk: werk waarbij je een hoog niveau van expertise nodig hebt
en waarvan de implicaties en toepassingen positieve gevolgen
hebben voor de samenleving.
• Slecht werk: werk dat zich alleen richt op het bevorderen van de eigen
belangen, zonder rekening te houden met de behoeften van een
ander.
• Authenticity: een emotioneel geschikte, doelgerichte en
verantwoordelijke wijze van het menselijk leven.
• Drie stromingen binnen de organisatiepsychologie:
• Organisationele psychologie: de emotionele en motivationele kanten
van werk.
• Personeelspsychologie: werving en selectie, promotie en training.
• Human engineering: werkomgeving aanpassen aan werknemer zodat
deze zo goed mogelijk tot zijn recht komt.
• Scientist-practioner model: zowel de wetenschap als de praktijk
zijn belangrijk.
• Cattel en Munsterberg: legden verbanden tussen factoren van de
werknemers en de werkomgeving en de productiviteit.
• Mayo: onderzoek naar emoties van werknemers
• Revery obsession: mensen die moeilijk en eentonig werk doen komen
in een ongelukkige stemming.
• Hawthorne onderzoeken: houding van werknemers, licht, pauzes en
werktijden zijn van invloed op de productiviteit.
• Hawthorne effect: gedrag verandert omdat mensen weten dat ze
onderzocht worden.
• Organisatiepsychologie moet gebaseerd zijn op de
wetenschappelijke methode, het moet relevant zijn en het
moet bruikbaar zijn.
• Cultuur: systeem waarin individuen gebeurtenissen en objecten op
een zelfde manier zien en hier ook een zelfde betekenis aan
hechten. Verschillende lagen die invloed hebben op het individu:
• Buitenste laag: algemene cultuur
• Tweede laag: nationale cultuur
• Derde laag: cultuur van de organisatie
• Vierde laag: groepscultuur
• Binnenste laag: hoe het individu zichzelf cultureel ziet en beschrijft
• Werkvloer is multicultureel geworden:
,• Voordelen: toegenomen flexibiliteit, goedkopere arbeidskrachten in
andere landen
• Nadelen: toegenomen onzekerheid
• Hofstede’s theorie over culturele verschillen, 5 dimensies:
• Individualisme vs. Collectivisme
• Vermijden van onzekerheid
• Oriëntatie gebied (lange vs. korte termijn)
• Machtafstand en de mate waarin deze geaccepteerd wordt
• Mate van mannelijkheid/vrouwelijkheid
• Triandis’ theorie over culturele invloed:
• Horizontale cultuur: afstand tussen individuen zo klein mogelijk
Verticale cultuur: accepteert afstanden en is hier afhankelijk van
H2 Statistiek en Methodiek
• Wetenschap: begrijpen, voorspellen en controleren van een
fenomeen.
• Onafhankelijke variabele: conditie of behandeling
• Afhankelijke variabele: gedrag dat de deelnemer vertoont n.a.v. de
conditie of behandeling.
• Experimenteel onderzoek: random verdeling van deelnemers over
condities.
• Quasi-experimenteel onderzoek: niet random verdeling van
deelnemers over condities.
• Niet-experimenteel onderzoek: deelnemers worden niet verdeeld
over condities.
• Observationeel onderzoek: gedrag wordt systematisch geobserveerd en
vastgelegd.
• Vragenlijst onderzoek: pen en papier vragenlijsten,
internetvragenlijsten.
• Kwantitatieve methode: de uitkomsten kunnen als cijfers gescoord
worden.
- Tests, beoordelingsschalen, vragenlijsten
• Kwalitatieve methode: de uitkomsten zijn beschrijvend.
- Interviews, observaties, case studies en analyses van persoonlijke
documenten
• Triangulatie: het onderzoek brengt gegevens uit verschillende
bronnen samen om op deze manier een zo compleet mogelijk beeld
te krijgen.
• Generaliseerbaarheid: in hoeverre is het ook van toepassing in
andere settingen. Hoe representatiever de onderzoekspopulatie
voor de algehele populatie, hoe meer de conclusies gegeneraliseerd
kunnen worden.
• Ethische richtlijnen: moeilijk op te stellen in de
, organisatiepsychologie. Ondernemingen worden steeds meer
multicultureel en openen steeds meer vestigingen in andere landen.
Wat in een bepaalde cultuur een teken is van beleefdheid kan in
een andere cultuur een belediging zijn.
• Experimentele controle: de invloed van derde variabelen op de
afhankelijke variabele verminderen.
• Statistische controle: door het gebruik van statistische methoden
controleren voor de invloed van bepaalde variabelen, zoals geslacht
en leeftijd.
• Beschrijvende statistiek: onderzoek data worden samengevat en de
verdeling van de scores wordt beschreven (normale verdeling of
scheve verdeling).
• Variatie van de scores: de mate waarin de scores verdeeld zijn over
de mogelijke scores.
• Gemiddelde: de som van alle scores gedeeld door het aantal scores.
• Mediaan: de middelste score in de verdeling.
• Modus: de meest voorkomende score.
• Standaard deviatie: de mate waarin een score afwijkt van het
gemiddelde.
• Inferentiële statistiek: conclusies trekken uit de beschrijvende
gegevens. Bijvoorbeeld: Onderzoeken of groepen deelnemers van
elkaar verschillen op de variabele van interesse, in sterkere mate
dan op basis van toeval verwacht mag worden.
• Statistisch significant: de kans dat een verschil slechts gebaseerd is
op toeval wordt van tevoren op een bepaalde waarde gesteld.
Verschil groter dan die waarde? Dan is het verschil statistisch
significant.
• Power: de kans dat er een statistisch significant verschil gevonden
wordt als deze ook werkelijk bestaat. Vuistregel: hoe groter de
steekproef, hoe groter de power.
• Correlatie: toont een samenhang aan tussen variabelen. Zegt niets
over oorzaak en gevolg relaties.
• Correlatie coëfficiënt: een maat om de sterkte van het verband
tussen twee variabelen weer te geven (ligt altijd tussen -1 en 1).
• Multipele correlatie coëfficiënt: Deze maat geeft een algeheel
lineair verband aan tussen verschillende variabelen en een andere
variabele. Veel variabelen kunnen niet voorspeld worden uit een
enkele andere variabelen, maar hebben meerdere voorspellers.
• Statistische artefacten: kenmerken van een onderzoek die de
resultaten vertekenen (bijvoorbeeld steekproefgrootte).
• Meta-analyse: statistische methode om de resultaten van meerdere
verschillende onderzoeken te combineren en te analyseren. Meta-
analyse kan controleren voor artefacten.
• Micro-onderzoek: onderzoek naar individueel gedrag
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller annemarlijn-. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.88. You're not tied to anything after your purchase.