Samenvatting voor VSW Verdieping Sociaal Werk op de HAN voor Social Work in deeltijd van boek 'Psychiatrie voor de sociaal werker' Hoofdstuk 1, 2, 3, 4, 5.3 t/m 5.7, 6, 7, 13
SAMENVATTING PSYCHIATRIE
VOOR DE SOCIAAL WERKER
HOOFDSTUK 1
HET BIOPSYCHOSOCIALE MODEL
WAT MOET JE WETEN VAN DIT HOOFDSTUK:
- Je moet het biopsychosociaal model inhoud kunnen geven en kunnen vertalen naar de praktijk.
- Je moet de achtergronden, het doel, de toepassing en de beperkingen van de DSM(-5) kunnen beschrijven.
LINKJES NAAR FILMPJES:
Biopsychosociale model: https://www.youtube.com/watch?v=EWNHy4A3W-Y
1
,SAMENVATTING
1.1.4 NA DE TWEEDE WERELDOORLOG: DRIE INVALSHOEKEN
Biologische invalshoek:
Psychofarmaca zoals antipsychotica, antidepressiva en anxiolytica
Gedragscomponenten correleren aan cerebrale neuronale circuits
Psychologische invalshoek:
Psychoanalytische behandelmethode is niet voldoende voor zware patiënten dus andere therapie
Client-centered (Rogers)
Groepstherapie
gedragstherapie en systeemtherapie
Veel empirisch onderzoek (=onderzoek waarbij door systematische observatie samenhang tussen
verschijnselen ontdekt of onderzocht worden) waaruit o.a. is gebleken dat psychotherapie een
werkzame interventie is, veel psychische activiteiten onbewust verlopen, hechtingsstoornissen veel
invloed hebben in latere leven.
Sociologische invalshoek:
Veel de-institutionalisering en dus rehabilitatie en reïntegratie in de maatschappij
Veel minder en kortere behandeling in instituten en meer aandacht voor preventie
In kaart brengen van voorkomen van stoornis
Bepalen van ziektelast in geld → wat zijn dan efficiënte behandelingen
Combinatie van benaderingen:
Wetenschappelijk onderzoek steeds belangrijker
De drie invalshoeken worden steeds meer gecombineerd in biopsychosociale model
Er blijft een neiging om eenvoudige modellen te gebruiken (monocausaal, biomedisch of sociologisch
model).
1.1 BIOPSYCHOSOCIAAL MODEL: HERKOMST EN BETEKENIS
1. 2.1 TYPERING VAN HET BIOPSYCHOSOCIALE MODEL
Verzet tegen eenzijdig/monocausaal ziektemodel (soms wel nuttig bv. bij psychose door drugs).
Verzet tegen eenzijdig psychologisch of sociaal model zoals bv. bij de psychosomatiek (innerlijke conflicten als
oorzaak van somatische aandoeningen).
Drie invalshoeken combineren, in wisselende mate maar wel van gelijke waarde.
Classificeren versus diagnosticeren:
Classificeren=onderbrengen van individuele patiënt bij een groep op basis van gedeelde kenmerken waarbij
men afziet van unieke/niet-gedeelde kenmerken.
Diagnosticeren=zoveel mogelijk doorgronden van de aard en het ontstaan van de psychische stoornis waar een
individuele patiënt aan lijdt, waarbij men zoveel mogelijk kenmerken van iemands totale persoon in heden en
verleden betrekt= inzicht krijgen in aard en ontwikkeling van iemands individuele biopsychosociale model.
Integrale of holistische visie; waarbij ze de wetenschappelijke rationaliteit en onderzoek ook belangrijk vinden.
2
,1.2 HET BIOPSYCHOSOCIALE MODEL IN DE PRAKTIJK: DIAGNOSTIEK
Volgorde van diagnostiek:
Informatieverzameling
↓
Voorlopige classificatiepoging
↓
Structuurdiagnose
Vaak komen er weer nieuwe vragen naar boven en start de cyclus opnieuw
1. 3.1 INFORMATIEVERZAMELING
Kijk naar:
Somatische gegevens en evt. lopende behandelingen.
Hoe beleeft iemand zijn stoornis en de gevolgen daarvan. Denk aan: therapiemotivatie/trouw,
ziektewinst, lijdensdruk, aggravatie (=overdrijven klachten), simulatie, dissimulatie (=ontkennen van
klachten), bagatelliseren.
De sociale context waarbij je kijkt naar: leef/woonsituatie, werk/daginvulling, netwerk. En ook cultuur,
religieuze en politieke overtuigingen, en welke betekenis ziekte daarin heeft.
Hoe was het op deze gebieden voor het ontstaan van de stoornis.
Eventuele eerdere ervaringen met gezondheidszorg/behandeling.
1.3.2 CLASSIFICATIE
Erkend classificatiesysteem:
Classificeren=het bepalen van welke officieel erkende ziekte iemand heeft.
Erkend classificatiesysteem bevat alle bekende en officieel erkende ziekten.
Twee invloedrijke systemen:
DSM-V = Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (2013)
ICD-10 = International Classification of Diseases and Related Health Problems, is van de WHO,
psychiatrie staat in hoofdstuk 5.
Achtergrond van de DSM:
Meest gebruikt in Nederland.
Is naast diagnose en wetenschap ook een maatschappelijke rol gaan spelen bv. in toekennen van
vergoeding voor behandeling (behandelaren vinden dit bedenkelijk).
Per stoornis zijn er criteria geformuleerd waar cliënt minimaal aan moet voldoen.
Behalve stoornis ook aspecten vanuit biopsychosociale model in de DSM aan de hand van assen:
1. As 1 = registratie van stoornissen
2. As 2 = Opvallende persoonlijkheidstrekken/afwijkende persoonlijkheidstypen (bestaan hele
volwassen leven)
3. As 3 = Eventuele lichamelijke ziekten
4. As 4 = Psychosociale en andere omgevingsproblemen
5. As 5 = Hoe heeft iemand het laatste jaar psychosociaal gefunctioneerd in werk, relaties enz.
Kracht van het DSM-systeem:
Duidelijkheid over de betekenis/inhoud van stoornissen door de precieze beschrijvingen.
Hierdoor wetenschappelijk onderzoek mogelijk.
Wordt om de zoveel tijd herzien op basis van recente wetenschappelijke inzichten.
3
,Wat kan de DSM wel en wat niet?:
Globale indeling:
Met de DSM kan men op betrouwbare wijze cliënten in groepen verdelen.
Van daaruit wetenschappelijk onderzoek of kijken welke behandelingen globaal gebruikelijk is.
Het is een globale indeling dus te weinig informatie over ontstaan en hoe te behandelen van deze
specifieke cliënt.
Je kan op basis van de DSM geen behandelplan maken, het is een 1 e stap, daarna volgt de echte
diagnostiek.
Vanuit bv. tijdsdruk wordt er toch soms op basis van DSM-classificatie een behandelplan opgesteld
maar dan wordt DSM oneigenlijk gebruikt!
Wat is normaal:
Om een stoornis te zijn moet iets abnormaal zijn en voor de DSM moet het dan gepaard gaan met
lijden en/of sociaal disfunctioneren.
Dit is niet heel concreet maar is meer een aanwijzing.
Psychiatrische diagnostiek staat onder invloed van cultureel-maatschappelijke en zelfs politieke
invloeden.
Er zijn geen harde testen zoals bv. voor diabetes of AIDS.
Voorlopig karakter van criteria:
De DSM heeft een voorlopig afspraakkarakter.
Als iemand met een stoornis niet in alle criteria past maar hulpverlener is overtuigd van probleem en
noodzaak tot behandeling kan het altijd in de restcategorie NAO (Niet Anderszins Omschreven) bij elke
categorie geplaatst worden.
De DSM-V: veranderingen of vernieuwingen?:
Veranderingen:
de wetenschap is nog niet zover dat een op oorzaken en psychische functiestoornissen gebaseerd
classificatie systeem haalbaar is, de wens is er wel.
Het blijft dus een beschrijvend systeem.
De 5 assen zijn afgeschaft, de 1e drie assen zijn samengevoegd om te benadrukken dat somatiek,
persoonlijkheid en psychiatrisch syndroom bij elkaar horen. De 4 e en 5e as zijn ten dele in de
classificatiecriteria opgenomen als daar relevante gegevens over zijn.
Veranderingen op aantal en plaats van stoornissen in het systeem.
Indeling op basis van wanneer in de levensloop iets voorkomt en of een stoornis internaliserend is of
meer externaliserend.
De categorie NAO is verder gespecificeerd.
Meer aandacht voor aspecten die cultureel of sekse bepaald zijn.
1.3.3 STRUCTUURDIAGNOSE
Systematische formulering:
Syndroom = stoornis volgens criteria van DSM.
De DSM is de theorie van een ziekte en in de structuurdiagnose wordt gekeken hoe de stoornis bij de
individuele cliënt tot stand is gekomen en waarom deze blijft bestaan.
Structuur verwijst naar hoe dingen in elkaar zitten.
Met biopsychosociale model kan je systematisch alle factoren nalopen en verbanden zoeken.
4
,Multiconditioneel denken:
Is denken aan meerdere factoren/oorzaken.
Bij psychiatrie is er vaker dan bij lichamelijke ziekten sprake van meerdere oorzaken.
Bij lichamelijke ziekten vaker één sterke oorzaak (een oorzaak zonder welke de ziekte niet zou kunnen
ontstaan, bv, een virus = conditio sine qua non).
Nu dus vaak opsomming van relatief aspecifieke oorzakelijke factoren die bij meerdere stoornissen
kunnen passen.
Stress-kwetsbaarheidsmodel:
Voor de structuurdiagnose wordt dit model ook gebruikt, er zijn twee varianten:
Omgaan met problemen/ copingmechanismen:
o Gedrag is voortdurende interactie met de buitenwereld.
o Stressoren zorgen voor stress en daar komt een reactie op, coping. Vaak lukt het dan om
balans te herstellen.
o Als dat (ook na langere tijd niet lukt) niet lukt dan kan decompensatie optreden
(=ineenstorting van langere duur).
o In de structuurdiagnose kijkt men ook naar de stressoren en kwetsbaarheden die een
decompensatie mogelijk hebben gemaakt.
Balans tussen draagkracht en draaglast:
o Complex van stressoren is draaglast en kwetsbaarheid als het tekortschieten van draagkracht.
o In de draagkracht zitten de sterke kanten, iemands kracht en protectieve factoren.
o Soms bestaat een stressor ook uit het wegvallen van iemands kracht (bv. relatie).
o Bij de structuurdiagnose dus naast stressoren en kwetsbaarheden ook kijken naar protectieve
factoren zoals kracht en steun waarover iemand beschikt.
Structuurdiagnose als hypothese:
De structuurdiagnose moet meestal als hypothese worden beschouwd die in de loop van het
behandelproces op haar geldigheid moet worden getoetst en steeds weer getoetst, eventueel
aangevuld en herzien moet worden.
1.3.4 STRESS-KWETSBAARHEIDS MODEL IN DE PRAKTIJK
Hoe wordt dit model binnen het biopsychosociaal model in de praktijk gebruikt?
Stressoren:
Biologisch niveau:
o Hersenziekten, somatische ziekten, drugs, intoxicaties en geneesmiddelen.
o Somatische ziekte kan op 2 manieren invloed hebben; direct door biochemische of andere
veranderingen (bv. delier door koorts) of de ziekte ondermijnt iemands lichamelijke vitaliteit
en dat heeft weer invloed heeft op de psychische draagkracht en kan zo iemand
destabiliseren.
o Indirect, iemand kan ook depressief worden omdat hij door een lichamelijke ziekte allemaal
mogelijkheden verliest op sociaal en psychologisch niveau = verwerkingsproblematiek.
Psychologisch niveau:
o Verwerken van ernstige trauma’s, verliezen, bedreigingen, teleurstellingen, frustraties e.d..
o Ook grote innerlijke spanningen en conflicten kunnen tijdelijke of chronische stressoren zijn.
Sociologisch niveau:
o Onverwachte opgaven/problemen (bv. overlijden partner, verlies werk, status, vrienden).
o Daily Hassles (chronische alledaagse zorgen).
o Problemen aan begin van nieuwe levensfasen.
5
,Kwetsbaarheid:
Biologisch niveau:
o Alle somatische aandoeningen die iemands draagkracht ondermijnen (bv. impulsief reageren
door hersenbeschadiging maar ook erfelijke factoren bij bv. autisme).
o Vaak worden genetische factoren in psychiatrie alleen in bepaalde omgeving zichtbaar en
zoeken mensen met deze genetische eigenschap vaak een zo goed mogelijk passende
omgeving op.
Psychologisch niveau:
o Eigenschappen die tot iemands persoonlijkheid behoren (extra aandacht voor hoe iemand
met stressoren omgaat/coping).
o De maat voor Ik-sterkte is de competentie van iemand om binnenkomende info om te zetten
in actie op een harmonieuze en productieve manier.
o Belangrijke kenmerken van Ik-sterkte:
Vermogen tot reflectie
Vermogen tot bezinning
Vermogen tot beheersing en uitstel
o Kijk naar omgaan met crisissituaties, hoe lost iemand probleemsituaties op (werk, relaties,
wonen)
o Hoe geeft de cliënt zijn leven vorm, hoe handhaaft hij emotioneel evenwicht en hoe gaat hij
met zijn ziekte om.
o Mensen met persoonlijkheidsstoornissen hebben vaak ernstige tekorten in Ik-sterkte wat
leidt tot chronische verstoring van de aanpassing aan de opgaven van het dagelijks leven.
o Verschillende psychologische theorieën die kunnen bijdragen aan versterken Ik-sterkte:
Cognitieve psychologie: D.m.v. cognitieve psychologie nagaan of iemand speciale
denkbeelden of denkgewoonten heeft waardoor de waarheid eenzijdig
geïnterpreteerd wordt. Dit vermindert de Ik-sterkte. Dan met CGT eventueel
denkbeelden corrigeren.
Leertheorie: Kijken of ze bepaald probleemoplossend gedrag hebben aangeleerd dat
nu contraproductief werkt. Dan met gedragstherapie nieuw gedrag aanleren.
Psychoanalyse: Kijkt naar hoe mensen met problematische/lastige gevoelens
omgaan. Erkennen en van daaruit verwerken, anders gaan denken/voelen/willen of
iets ondernemen in buitenwereld is gewenst. Vaak ontstaan afweermechanismen,
soort psychische reflexen dus niet bewust, waarmee de beleving van die vervelende
gevoelens wordt weggewerkt. Soms zijn afweermechanismen nuttig maar vaak
leiden ze tot eenzijdige , niet realistische of conflictueuze omgang met de
werkelijkheid. (bv. verdringing, projectie, externaliseren, ander gedrag (bv. kinderlijk
gedrag).
Sociologisch niveau:
o Kijkt naar kwaliteit van het sociale netwerk.
1.3 HET BIOPSYCHOSOCIALE MODEL IN DE PRAKTIJK: BEHANDELING
EN BEGELEIDING
Goede behandelrelatie:
Kwaliteit van de behandelrelatie moet voortdurend onderwerp van reflectie zijn omdat dit de
belangrijkste succesfactor is in alles wat de behandelaar doet.
Het is een machtig aspecifiek (bij elke specifieke behandeling toepasbaar) therapeuticum.
Aandacht voor sociale systemen:
In hoeverre kan het sociale systeem op zinvolle wijze bij de behandeling betrokken worden of moet
die bij de behandeling betrokken worden.
6
,HOOFDSTUK 2
AUTISMESPECTRUMSTOORNIS
WAT MOET JE WETEN VAN DIT HOOFDSTUK:
Je moet de verschillende subtypen kennen.
LINKJES NAAR FILMPJES:
autisme: https://www.npostart.nl/doe-even-normaal/22-08-2014/VPWON_1227546
2.3 DIAGNOSTIEK
2.3.1 CLASSIFICATIE VAN AUTISMESPECTRUMSTOORNISSEN
ASS is een aangeboren stoornis die beperkingen op kan leveren in allerlei gradaties tijdens alle
levensfasen en op alle levensterreinen (zowel persoonlijk als maatschappelijk).
Is pervasief, dat wil zeggen: het dringt door in het totale functioneren van de persoon.
2.3.2 CRITERIA VAN EEN AUTISMESPECTRUMSTOORNIS: VAN DSM-IV NAAR DSM-5
DSM-IV:
Bevat:
o Klassiek autisme
o Syndroom van Asperger
o PDD-NOS (Pervasive Development Disorder-Not Otherwise Specified).
Classificatiecriteria op 3 domeinen: beperkingen sociale interactie, gestoorde communicatie en
herhalende stereotiepe patronen van gedrag/belangstelling/activiteiten.
DSM-5:
alleen nog ASS omdat het onderscheid tussen klassiek autisme, Asperger en PDD-NOS niet
betrouwbaar kan worden vastgesteld en geen voorspellende waarde heeft voor de
langetermijnprognose.
Classificatiecriteria op 2 domeinen: Tekorten in sociale communicatie/interactie en beperkte,
repetitieve patronen van gedrag/interesses/activiteiten (hier nu ook aandacht voor hypo-en
hypergevoeligheid voor zintuiglijke prikkels).
Wel mogelijk om de individuele verschillen binnen spectrum te beschrijven d.m.v. verschillende
ernstniveaus:
1. Ernstniveau 1: Ondersteuning vereist: Symptomen brengen merkbare beperkingen mee die
met ondersteuning grotendeels kunnen worden ondervangen.
2. Ernstniveau 2: Substantiële ondersteuning vereist: De beperkingen blijven met ondersteuning
duidelijk zichtbaar.
3. Ernstniveau 3: Zeer substantiële ondersteuning vereist: Het functioneren op alle
levensgebieden is zo ernstig beperkt dat er langdurige en intensieve begeleiding en/of
behandeling nodig is.
7
, Ook kan je de individuele verschillen beschrijven a.d.h.v. specifiers (=bv. verstandelijke beperking en
comorbiditeit (angst, depressie, psychose e.d.).
In de DSM-V kan wel een dubbeldiagnose gesteld worden.
Bij volwassenen kan de diagnose op basis van huidige beeld wel gesteld worden, eerder niet omdat
het een ontwikkelingsstoornis is en men dan vond dat er in de kindertijd al symptomen gezien
moesten worden.
De criteria in DSM-5 zijn strenger; sommigen vallen nu niet meer onder ASS maar onder de nieuwe
diagnose ‘sociale, pragmatische communicatiestoornis’. Deze heeft wel de beperking in sociale
interactie en communicatie maar mist het ASS domein van de stereotiepe patronen van gedrag.
Beperkingen in de sociale communicatie en interactie:
Bij meest uitgesproken vorm: volledig afsluiten voor contact met anderen, alleen contact om eigen
behoeften kenbaar te maken.
Bij andere vormen van ASS:
o Geen wederkerigheid in contact
o Kinderen spelen naast i.p.v. met elkaar
o Moeite met verbaal uiten
o Moeite met interpreteren van gedrag van anderen
o Eigenaardig taal/woord gebruik
o Onvoldoende begrip van humor of abstract taalgebruik
o Moeite met interpreteren van non verbale communicatie
o Indirecte boodschappen worden vaak niet opgemerkt.
Zich herhalende stereotiepe patronen van gedrag/belangstelling/activiteiten:
Mensen met ASS klampen zich vaak angstvallig vast aan bepaalde gewoonten zoals: volgorde in
handelingen, vaste routines en starre (denk)patronen.
Deze bieden bescherming tegen te veel prikkels en om de beangstigende buitenwereld controleerbaar
te maken.
Niet functionele stereotiepe bewegingen (bv. wiegen) doet dit ook.
Informatieverwerkings- en integratieproblemen:
Overgevoeligheid voor prikkels
Trage informatieverwerking
Moeite met verwerken van non-verbale informatie
Moeite met schakelen van de ene naar de andere situatie
Dit onderzoekt men bv. met NPO.
Overige kenmerken ASS:
Afwijkende, onhandige en houterige motoriek
Extreme en schijnbaar onlogische angsten
Gedragsproblemen (eet-slaap problemen, driftbuien, agressie, zelfverwonding)
Automutilatie en agressie (vaak vanwege onvermogen om zich te uiten)
Angstig en faalangstig gedrag
Depressiviteit (secundair door inzicht in gevolgen van ASS)
Persoonlijkheidsproblematiek (door niet kunnen voldoen aan ontwikkelingstaken)
8
,2.4 SUBTYPEN VOLGENS DE DSM-IV
Voor diagnose in DSM-IV moet er sprake zijn van kenmerken op 3 gebieden (zie tabel) en op ten minste één
gebied abnormaal functioneren voor 3e levensjaar. De 3 subtypen zijn vervallen in DSM-5 maar worden nog wel
gebruikt en genoemd in bv. dossiers.
Klassiek autisme Syndroom van Asperger PDD-NOS
Vaak lager IQ of VB Normaal/hoog IQ Is een restcategorie
Op jonge leeftijd al geen/weinig Moeite met aangaan en vooral Past niet in de andere 2
reactie op contact met moeder/ onderhouden relaties In DSM-5 vaak geen ASS
anderen Moeite met plannen Sociaal onhandige kinderen
Praten niet of nauwelijks Geen achterstand in taal Iets klopt niet maar je kan er de
Dwangmatige dagelijkse routine Minstens 2 kenmerken in sociale vinger niet op leggen
Dwangmatige fascinaties interactie en 1 in stereotiep
gedrag
2.5 SUBTYPEN VOLGENS LORNA WING
Lorna Wing heeft een onderscheid gemaakt in een aantal sociale subtypen binnen ASS.
Afzijdige groep Passieve groep Actieve maar bizarre groep
(aloof) (passive) (active but odd)
Lijkt op klassiek autisme Lijkt op atypisch autisme of Gemiddeld tot hoog IQ
Vaak VB Asperger Neemt actief initiatief tot
Lijken onverschillig tegenover IQ is hoger vaak 1e jaren in contact maar wel naïef/vreemd
andere mensen regulier onderwijs onaangepast en eenzijdig
Vaak aanvaarden ze wel Gaan zelden spontaan een Begrijpen interacties moeilijk
lichamelijke toenadering van interactie met een ander aan Praten snel
bekende/vertrouwde mensen Accepteren op passieve wijze Kunnen geen wederzijdse
Praten niet of nauwelijks wel de toenadering van een conversatie aangaan
Echolalie ander Stellen vaak dezelfde vragen of
Gebaren alleen meetrekken van Zelfde problemen als de afzijdige blijven over zelfde onderwerp
iemand om iets te krijgen groep met communicatie en praten
Motorische stereotypieën (bv. verbeelding maar minder Delen spel niet op mentaal
fladderen/wiegen) opvallend niveau
Fascinatie zintuigelijke Voetbal vb: staat erbij en Stereotiepe fascinaties
ervaringen (geluid/licht) reageert alleen als hem een bal Gedragsproblemen vaak
Dwangmatige dagelijkse routine wordt toegespeeld gerelateerd aan weerstand
Voetbal vb: onttrekt zich aan tegen iets anders doen dan
spel stereotiep gedrag
Vaak gemist in diagnose en
bestempeld als koppig,
gedragsgestoord, asociaal.
Voetbal vb: stort zich in het spel
zonder af te stemmen op
teamspel
9
, 2.6 HET DIAGNOSTISCH PROCES
De diagnostiek van ASS verloopt in verschillende stappen:
1. Signaleren van gedragskenmerken/problemen die mogelijk wijzen op ASS
2. Toetsen van eerste vermoedens aan de hand van screenende vragenlijst (ESAT of AQ-nl) en een
anamnese, hetereoanamnese (=anamnese met familie of andere direct betrokkenen) en psychiatrisch
onderzoek
3. Ontwikkelingsanamnese afnemen door semigestructureerde interviews (ADI-R of ATG), is van belang
omdat ASS een ontwikkelingsstoornis is, bij volwassenen lastig maar in DSM-5 is diagnose dan toch
mogelijk
4. DSM-5 classificatie vaststellen waarbij ook ernst en eventuele comorbiditeiten worden beschreven,
dan is diagnose officieel, dit noem je ook wel differentiaaldiagnose
5. Aanvullend onderzoek voor handelingsgerichte diagnostiek bv. NPO en/of huisbezoek, om een sterkte/
zwakte analyse te maken t.b.v. individueel handelingsplan
2.7 OORZAKEN EN VERKLARINGSMODELLEN
Ontstaan is nog steeds niet duidelijk wel weten we dat er een andere verwerking van informatie is in
de hersenen, o.a. trager.
Genetica speelt rol, meerdere genen spelen rol bij overerving.
2.7.1 THEORY OF MIND (TOM)
ToM is het vermogen om je te verplaatsen in de gedachten, gevoelens en intenties van anderen.
ToM is een belangrijke voorwaarde om in een sociale omgeving te kunnen bewegen.
Rond 4 jaar hebben kinderen een ToM hebben ontwikkeld.
Sally&Ann test (Pop Sally legt knikker in mandje en verlaat kamer→ Pop Ann haalt knikker uit mandje
en legt hem in doos→Sally terug dan aan kind vragen waar Sally de knikker gaat zoeken→gezonde
kinderen en kinderen met Down wijzen mandje aan en kinderen met ASS wijzen vaak doosje aan (daar
ligt de knikker maar dat kan Sally niet weten).
Bij ASS vertraging in ontwikkeling van ToM maar geen fundamenteel ToM defect.
2.7.2 CENTRALE COHERENTIE
Mensen met ASS hebben een zwakke CC (Centrale Coherentie) = informatie wordt niet automatisch
globaal en in context verwerkt om tot een betekenisvolle, samenhangende interpretatie van de
omgeving te komen.
Ze missen ‘drive for meaning’ en kunnen niet de ‘big picture’ zien.
Ze verwerken informatie fragmentarisch en op lokaal niveau, zijn dus gericht op details.
Contextblindheid; context speelt ook grote rol in contact met anderen en ook hier kunnen ze dat lastig
inschatten.
2.7.3 EXECUTIEVE FUNCTIES
Executieve functies zijn de hogere controlefuncties van de hersenen die nodig zijn om acties te
plannen en problemen doelgericht op te lossen.
Vaardigheden die hiervoor nodig zijn: plannen, organiseren, gedragsevaluatie, inhibitie
(remming/onderdrukking) en cognitieve flexibiliteit, kunnen schakelen, meebewegen met wisselende
omstandigheden.
Ozonoff stelt dat stoornissen in de executieve functies mogelijk ten grondslag liggen aan autistische
symptomen.
Nog niet duidelijk hoe de EF problemen bij ASS anders zijn dan bij bv. ADHD.
Wel wordt de cognitieve flexibiliteit het meeste genoemd als probleem bij ASS .
10
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller erikaespinolavazquez-wamelink. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.90. You're not tied to anything after your purchase.