Vragen over alle tien domeinen
Antwoorden vanaf pagina 12
1. ‘De ontwikkeling van de geletterdheid in de groepen 1 tot en met 3 van de basisschool.’ Welk
begrip past bij deze omschrijving?
A. Ontluikende geletterdheid
B. Beginnende geletterdheid
C. Gevorderde geletterdheid
2. ‘De taalfunctie waarbij de spreker met taal zijn handelen ordent en plannen aankondigt.’
Welk begrip past bij deze omschrijving?
A. Zelfhandhaving
B. Zelfsturing
C. Sturing van anderen
D. Structurering van het gesprek
3. Welke omschrijving past bij het begrip projecteren?
A. een functie van de taal waarbij de spreker verslag doet van iets wat in de werkelijkheid
voorkomt.
B. een functie van de taal waarbij de spreker het weergeven van een gebeurtenis bewerkt door
een extra denkstap in te bouwen, bijvoorbeeld door chronologisch te ordenen, conclusies te
trekken of relaties te leggen tussen oorzaak en gevolg.
C. een functie van taal waarbij de spreker zich probeert te verplaatsen in de gedachten en
gevoelens van een ander of van anderen.
4. Rapporteren, redeneren en projecteren zijn vallen onder de (1) functie.
Welk woord hoort er bij (1)?
A. Communicatieve of sociale taalfunctie
B. Conceptualiserende of cognitieve functie
C. Expressieve functie
5. Syntactisch niveau van taal heeft betrekking op de betekenis van woorden en
betekenisrelaties tussen woorden.
A. Juist
B. Onjuist
6. De woorden ‘moed’ en ‘moet’ hebben betrekking op het (1) niveau van taal.
Welk woord hoort er bij (1)
A. Morfologisch niveau
B. Fonologisch niveau
C. Pragmatisch niveau
D. Orthografisch niveau
7. De zin Ik vermoed dat hij liegt bevat zelf weer de zin Hij liegt. Welk begrip past hierbij?
1
, A. Antoniem
B. Recursief systeem
C. Homograaf
D. Semantiek
8. ‘Theorie over het ontstaan van taal, waarbij men ervan uitgaat dat kinderen de taal niet
simpelweg imiteren, maar zelf over een aangeboren taalvermogen beschikken waarmee ze
op een creatieve wijze zinnen kunnen bouwen.’
Welke theorie wordt hier omschreven?
A. Creatieve constructietheorie of mentalisme
B. Interactionele benadering
9. Jan wil iets uitleggen of verduidelijken. Wat is het spreekdoel?
A. Informeren
B. Instrueren
C. Amuseren
D. Overtuigen
10. Jan wil een bepaalde handeling uitvoeren. Hij luistert vanuit specifieke vragen. Welke
luisterstrategie moet hij gebruiken?
A. Globaal luisteren
B. Intensief luisteren
C. Gericht luisteren
D. Kritisch luisteren
11. Welke omschrijving hoort bij het begrip Vroeglinguale fase
A. De periode in de taalontwikkeling die loopt van 1 tot 2,5 jaar en bestaat uit de fasen van de
eenwoordzin, tweewoordzin en de meerwoordzin.
B. De periode in de taalontwikkeling voordat het kind zijn eerste woordjes spreekt, ook wel de
voortalige periode genoemd. Deze periode loopt vanaf de geboorte tot aan ongeveer het
eerste levensjaar en omvat de fasen huilen, vocaliseren, vocaal spel en brabbelen.
C. De periode in de taalontwikkeling die loopt van 5 tot en met 9 à 10 jaar. Alle processen die in
de vorige fase zijn begonnen, worden nu verder uitgebouwd. Aan het eind van deze periode
beheerst een kind de taal op dezelfde wijze als een volwassene. Er is alleen verschil in de
grootte van de woordenschat.
D. Verzamelnaam voor de verschillende soorten mondelinge teksten of gesprekken, zoals een
kringgesprek, een interview of een uitleg.
12. Welk begrip past bij een kind die ‘Englisch’ schrijft i.p.v. ‘English?’
A. Recursief systeem
B. Mentaal lexicon
C. Homofoon
D. Interferentiefout
2
, 13. Dit is een voorbeeld van:
A. Labelen
B. Categoriseren
C. Netwerkopbouw
14. Jan leert zijn tweede taal na zijn eerste taal. Hij leert de tweede taal met de kennis van zijn
eerste taal. Welk begrip past hierbij?
A. Simultane tweetaligheid
B. Successieve tweetaligheid
15. Welke omschrijving past bij het mentaal lexicon?
A. het woordgeheugen; het maakt deel uit van het langetermijngeheugen, waarin informatie
permanent ligt opgeslagen.
B. Het abstracte taalgebruik, zowel in geschreven als in gesproken vorm dat je nodig hebt om
op school nieuwe informatie te leren. Hieronder valt schooltaal, vaktaal, instructietaal en
abstract taalgebruik.
C. verzamelnaam voor de verschillende soorten mondelinge teksten of gesprekken, zoals een
kringgesprek, een interview of een uitleg.
D. Fouten die voortkomen uit de verschillen tussen een eerste en tweede taal.
16. De woorden ‘oorzaak’ en ‘functie’ zijn voorbeelden van:
A. Functiewoorden
B. Schooltaalwoorden
C. Signaalwoorden
D. Vaktaalwoorden
17. Welke zin past bij het begrip ‘vaktaalwoorden’?
A. Woorden die informatie geven over de relaties in een tekst.
B. Het taalgebruik voor de dagelijkse omgang in tegenstelling tot CAT. Hieronder valt alledaags
taalgebruik, thuistaal en omgangstaal.
C. Abstracte begrippen die de leerlingen moeten kennen om het onderwijs te kunnen volgen.
D. Kinderen leren op school veel vakinhoudelijke begrippen die ze niet in het gewone
taalverkeer tegenkomen.
3
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller DvanZolen. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $7.03. You're not tied to anything after your purchase.