NB: dit zijn vragen die zijn gebruikt bij de tentamens in 2014 en 2015
1. Kenmerkend voor een monopolie is:
a. homogeen product, volledige informatie, winstmaximalisatie
b. homogeen product, onvolledige informatie, toetredingsbarrieres
c. heterogeen product, volledige informatie, winstmaximalisatie
d heterogeen product, onvolledige informatie, geen toetredingsbarrieres
2. De minimumefficiencyschaal heeft betrekking op:
a. de minimale productieomvang waarbij in ieder geval winst wordt gemaakt
b. de minimale productieomvang waarbij de variabele kosten het laagst zijn
c. de minimale productieomvang waarbij de constante kosten het laagst zijn
d. de minimale productieomvang waarbij de kosten zo laag mogelijk zijn
3. Welke uitspraak is juist?
a. Als geldt MO=MK, dan is de winst maximaal
b. Als geldt TCK=MK, dan is de afzet maximaal
c. Als geldt TVK=MO, dan is de omzet maximaal
d. Als geldt TO=TK, dan is de productieomvang maximaal.
4. De prijs van een product stijgt van 200 naar 220 euro. De vraag naar dit product
neemt af van 400.000 stuks naar 360.000 stuks. Bereken de prijselasticiteit van de
vraag.
a. -1
b. -0,5
c. -0,25
d. -0,75
5. Met een waardesysteem wordt bedoeld
a. het verschil tussen de inkoop- en verkoopprijs van alle producten van een organisatie
b. de mate waarin de variabele kosten invloed hebben op de eindprijs van een product
c. de mate waarin binnen een hele bedrijfskolom waarde wordt toegevoegd
d. de wijze waarop een hele bedrijfstak omzet genereert
6. Tot de secundaire sector wordt niet gerekend:
a. vervaardiging van textiel
b. bosbouw
c. vervaardiging van aardolie
d. wegenbouw
7. Zijn de volgende stellingen goed of fout?
I Als de prijs van een product stijgt, wordt onderzoek naar substituten belangrijker
II Een heterogeen oligopolie is voor een individueel bedrijf gunstiger dan een
homogeen oligopolie
a. I is fout, II is fout.
b. I is goed, II is fout.
c. I is fout, II is goed.
d. I en II zijn beide goed.
, 8. Het bruto binnenlands product (bbp) is
a de productie van bedrijven en gezinnen in een land.
b de totale productie in een land.
c de welvaart per hoofd van de bevolking.
d het inkomen dat gezinnen ontvangen.
9. De belangrijkste maatstaf voor het meten van de welvaart van een land is:
a het bruto binnenlands product
b het consumentenvertrouwen
c het producentenvertrouwen
d de welzijnsindex
10. De koopkrachtpariteit
a doet een uitspraak over de hoogte van de inflatie in een land
b vergelijkt de koopkracht van 2 landen
c drukt de koopkracht van een land uit in dollars
d vergelijkt de conjunctuur van 2 landen
11. De kapitaalcoëfficiënt
a is de productie die benodigd is voor het vervaardigen van kapitaalgoederen.
b geeft de waarde van de kapitaalgoederen weer, benodigd voor een euro productie.
c is een maatstaf voor de verhouding van duurzame en vlottende kapitaalgoederen.
d is de procentuele verandering van de kapitaalgoederenvoorraad.
12. In een bepaalde periode bedraagt de groei van het bbp 2%. De groei van de
arbeidsproductiviteit bedraagt –1%. De arbeidsvraag neemt toe met
a 1%.
b 3%.
c 4%.
d 0%.
13. De AIQ geeft de beloning van de productiefactor arbeid weer als aandeel in
a het bruto of netto binnenlands product.
b de opbrengst van de verkopen.
c de beloning van het kapitaalinkomen.
d de totale loonkosten.
14. De zakelijke dienstverlening heeft een groter aandeel in de productie dan in de
werkgelegenheid. Het gevolg is
a een hogere arbeidsproductiviteit dan gemiddeld.
b een hogere arbeidsproductiviteitsgroei dan gemiddeld.
c meer laaggeschoolde banen dan gemiddeld.
d een hogere kapitaalgoederenvoorraad dan in de industrie.
15. De besparingen
a remmen de groei op lange termijn af.
b stimuleren de groei op korte termijn.
c zijn nodig voor de uitbreiding van de kapitaalgoederenvoorraad.
d hebben een positieve invloed op de consumptieve bestedingen.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller studie4life. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $3.23. You're not tied to anything after your purchase.