Week 1
Opgave 1
a) Individu 2 beschikt over de grootste hoeveelheid van goed X. Individu 1 beschikt over de
grootste hoeveelheid van goed Y. = X1 < X2 dus individu 2 heeft meeste X.
b) Individu 1 staat Y af aan individu 2 en individu 2 staat een klein beetje X af aan individu 1. =
X1 omhoog (en dus X2 omlaag) & Y1 omlaag (en dus Y2 omhoog).
c) Ja de positie van individu 2 verbeterd. = Het is een Pareto verbetering want het is op dezelfde
lijn voor individu 1, maar individu 2 gaat erop vooruit
d) Punt B, C, D, E, F, H, G = alle punten binnen het pareto-oog behalve punt I. alle punten
binnen het oog en de grenzen van het oog. Behalve I, want dat is dezelfde situatie als punt A,
dus dan is er geen verbetering.
e) D, E, F
Opgave 2
a) Je kan dat niet op die manier met elkaar vergelijken. Omdat het nutsniveau per individu van
elkaar kan verschillen. = een vergelijking moet kloppen. Het moet meetbaar zijn op een
cardinale schaal.
b) Er is sprake van een cardinale schaal. Er is sprake van rangorde en je weet wat hoger dan wat.
Je kunt niks over de onderlinge verschillen zeggen. Je kan individu 1 en 2 niet met elkaar
vergelijking, dus kan je dit niet concluderen.
Opgave 3
a) Nee, want de fabriek gaat er op achteruit. Geen Pareto-verbetering, want er is zowel een
winnaar als een verliezer.
b) Ja, de winst voor het drankwaterbedrijf is namelijk groter dan het verlies van de fabriek.
Hierdoor compenseert het elkaar. Onder aan de streep kom je uit op een plus 0,5. Belangrijk
dat ze elkaar niet hoeven te compenseren.
Opgave 4
a. Juist = zijn geen verliezers bij een Pareto criterium en er gaat er altijd een of meer mensen op
vooruit, dus er is altijd sprake van een Hicks-Kaldor-criterium.
b. Onjuist, er kan ook een welvaartsverbetering worden gerealiseerd, terwijl er een verliezer is.
Dat is bij het Pareto-criterium niet mogelijk.
Opgave 5
a. De verandering in de totale kosten indien een extra eenheid wordt geproduceerd gemeten aan
de marge. Deze verandering is gelijk aan de verandering in de variabele kosten.
b. Als de MK onder de GTK ligt dan is de GTK dalend = Indien de MK lager zijn dan de GTK
dan kost een extra eenheid van een produc minder dan de voorgaande eenheden gemiddeld
kosten. Indien de extra eenheid wordt toegevoegd aan de productieomvang, zullen de
gemiddelde totale kosten afnemen.
Als MK boven de GTK ligt dan is de GTK stijgend = indien de MK hoger zijn dan de GTK,
dan kost een extra eenheid van een product meer dan de voorgaande eenheden gemiddeld
kosten. Indien deze extra eenheid wordt gemaakt, nemen de gemiddelde totale kosten dus toe.
MK snijdt GTK in minimum (GTK=MK) de extra kosten zijn exact even duur als de
gemiddelde kosten en dus komt er geen verandering in de GTK curve.
c. De aanbodcurve is gelijk aan de MK curve zodra de MK boven de GTK ligt. Want je maakt
extra kosten en wilt het minimaal terugverdienen, de constante kosten kunnen dan pas vergoed
worden.
, d. Er zijn 50 identieke aanbieders. Eerst de prijzen en hoeveelheden van de MK curve
opschrijven, want dat is tevens de aanbodcurve van de individuele aanbieder. Daarna de
hoeveelheid vermenigvuldigen met 50
e. Snijpunt tussen marktaanbodcurve en vraag-aanbodcurve geeft punt waar evenwicht is. Een
prijs van 500 euro en een hoeveelheid van 600*1000
f. Het marktevenwicht is bij een prijs van 500 euro. Op dat punt ligt de MK curve boven de
GTK curve. Dus de individuele aanbieder maakt winst. Dat is interessant voor deze aanbieder,
maar dus ook voor anderen. Als er in een markt winstkansen liggen, zullen anderen graag
willen toetreden. Waardoor het marktevenwicht zal verplaatsen.
g. Er zullen dan ook nieuwe aanbieders tot de markt toetreden. In de loop van de tijd zal het
marktaanbod toenemen, zodat de evenwichtsprijs op de markt zal gaan dalen. Toetreding gaat
zolang door totdat de winst 0 is en de markt niet langer aantrekkelijk is voor nieuwe
toetreders.
h. De prijs wordt 400 (Mk is gelijk aan GTK) en de hoeveelheid 800.000
i. Doordat hij ook geen verlies maakt. Doordat hij nog genoeg verdiend om de GTK te dekken
(er wordt gekozen voor een productieomvang waarbij de GTK zo laag mogelijk zijn,
minimum in de GTK lijn). De kosten zijn verwerkt in het verkooprijs. Ligt eraan hoe je kosten
definieert. Het hoort zo dat een normale ondernemingsvergoeding zit doorberekend in de
kosten.
Opgave 6
a) 0,5* (800-400) *800.000 = 160.000.000= consumentensurplus = verschil wat ze er maximaal
voor over hadden min wat ze er daadwerkelijk voor hebben betaald (evenwichtsprijs)
b) 0,5* (400-200) *800.000 = 80.000.000 producentensurplus = wat de producten hebben
ontvangen (evenwichtsprijs) min wat ze er minimaal voor hadden willen hebben (MK)
c) Er is geen ander punt waar het ruilvoordeel groter wordt. De markt wordt optimaal gebruikt,
er wordt evenveel geproduceerd als geconsumeerd. Een andere prijs zal leiden tot een
vraagoverschot of aanbodoverschot (allebei ongunstig).
Week 2 – eigendomsrechten
Opgave 1
a. Eigendomsrechten zijn een bundel van exclusieve gebruiksrechten die bepalen wat men met
een al dan niet stoffelijk object mag doen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het recht om een
object te gebruiken, de opbrengsten van een object, het recht om anderen uit te sluiten van
gebruik en opbrengsten en het recht om een object over te dragen aan een ander.
b. Het zijn bestaansvoorwaarde voor de markt, anders kan er geen handel ontstaan. Op een markt
vindt ruil plaats en daarvoor is exclusiviteit en overdraagbaarheid van belang. Zonder zou
niemand een goed kopen, want dan kan je anderen niet uitsluiten van het gebruik en het kan
niet goed worden overgedragen. Een goed moet dus schaars zijn om in aanmerking te komen
voor de markt. Daarnaast is het recht van opbrengst een kenmerk waardoor markten zijn
ontstaan.
Opgave 2
Noem N het totaal aantal schepen – formule
Voor N>6 is de netto-opbrengst per schip gelijk aan: 140.000 – (N-6) x 10.000
De extra opbrengst van het nieuwe schip is 14.000 – (N+1-6) x 10.000
De totale netto opbrengst neemt dan toen indien N<9,5
a. Bij 6 boten en de keuze voor het nemen van 1 extra boot of niet.
420.000 – 420.000 390.000 – 520.000
0,0 -30.000, +100.000
520.000 – 390.000 480.000 – 480.000
+100.000, -30.000 +60.000, +60.000
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller eliensluis. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.54. You're not tied to anything after your purchase.