1
In twee zoutoplossingen zitten vier ionsoorten: bariumionen, chloride-ionen, kaliumionen en
sulfaationen.
a Geef de formules van elk van deze vier ionsoorten.
Siham schenkt de twee zoutoplossingen bij elkaar. Er ontstaat een neerslag.
b Leg uit dat er een neerslag ontstaat.
c Geef de vergelijking van de neerslagreactie.
2
Hieronder staan de namen van vier zouten.
1 koper(II)oxide
2 ijzer(III)chloridehexahydraat
3 kwik(II)jodide
4 zilverfosfaat
a Geef de verhoudingsformules van elk van de vier zouten.
b Zoek in je Binas voor elk zout op of het oplosbaar is.
c Zoek in je Binas de kleur van elk zout op.
3
Achmed en Maud hebben beiden een erlenmeyer met dezelfde vloeistof. Op de erlenmeyer staat
‘water’.
Ze doen allebei wat van een oplossing van zilvernitraat in de erlenmeyer. Er ontstaat een neerslag.
Achmed zegt: ‘In de erlenmeyer moeten chloride-ionen zitten.’
Maud zegt: ‘In de erlenmeyer zat in ieder geval geen gedestilleerd water.’
Wie trekt een juiste conclusie? Leg je antwoord goed uit.
4
Jort onderzoekt of loodjodide, PbI2, oplosbaar is in water.
Hij maakt eerst een oplossing met loodionen door een zout op te lossen in water.
a Geef de formule van een zout dat hij daarvoor kan gebruiken.
Aan de oplossing met loodionen voegt Jort een oplossing van kaliumjodide toe. Er treedt een reactie
op waarbij een neerslag ontstaat.
b Geef de vergelijking van deze reactie.
Uit het ontstaan van het neerslag trekt hij de conclusie dat loodjodide slecht oplosbaar is in water. Hij
wil op dezelfde manier onderzoeken of koper(II)jodide, CuI2, oplosbaar is. Daartoe voegt hij aan een
oplossing met Cu2+-ionen een oplossing van kaliumjodide toe. De oplossing krijgt een bruine kleur en
er ontstaat een wit neerslag. De witte vaste stof bevat 33,3 massaprocent koper.
c Toon met behulp van een berekening aan dat de witte vaste stof geen CuI 2 kan zijn.
5
Bij een proef voeren de leerlingen neerslagreacties uit met oplossingen van kaliumzouten,
koper(II)zouten, kwik(II)zouten en zilverzouten.
Na afloop van de proef verzamelen de leerlingen de inhoud van de reageerbuizen in een bekerglas. In
het bekerglas bezinken de vaste stoffen. Boven de laag vaste stoffen is een heldere blauwe vloeistof
te zien.
a Welke ionen veroorzaken de blauwe kleur van de vloeistof boven het neerslag?
De leraar wil alle koper(II)-, kwik(II)- en zilverionen die nog in de oplossing zitten, laten neerslaan.
Daartoe voegt hij een oplossing van een zout toe. Daarna filtreert hij het mengsel. Het residu levert hij
in als chemisch afval. Het filtraat spoelt hij door de gootsteen.
b Geef de formule van een zoutoplossing waarmee de leraar de drie genoemde ionen
tegelijkertijd kan laten neerslaan.
,c Geef de ionenvergelijkingen van de drie neerslagreacties die met de door jouw gekozen
oplossing zullen optreden.
6
Myrthe heeft twee oplossingen van natriumcarbonaat.
Oplossing I: 0,10 molaire natriumcarbonaatoplossing.
Oplossing II: 0,050 molaire natriumcarbonaatoplossing.
Zij voegt uit een voorraadfles wat van een oplossing van koper(II)sulfaat toe aan 20 mL van
oplossing I. Er treedt een reactie op tussen de koper(II)ionen en de carbonaationen.
a Geef de ionenvergelijking van deze neerslagreactie.
Als Myrthe 10 mL van de koper(II)sulfaatoplossing heeft toegevoegd aan 20 mL van oplossing I,
hebben alle carbonaationen uit oplossing I gereageerd.
b Bereken de molariteit van de koper(II)sulfaatoplossing.
Dan voegt Myrthe uit dezelfde voorraadfles koper(II)-sulfaatoplossing toe aan 100 mL van oplossing II.
Zij gaat door totdat alle carbonaationen hebben gereageerd.
c Hoeveel mL van de oplossing van kopersulfaat moet Myrthe aan oplossing II toevoegen?
Als Myrthe een overmaat koper(II)sulfaatoplossing zou toevoegen aan de natriumcarbonaatoplossing,
kan zij dat waarnemen.
d Geef die waarneming.
7
In drie proefjes, a tot en met c, schenk je steeds twee zoutoplossingen bij elkaar.
Zoek voor elk proefje uit of er een neerslag ontstaat en zo ja, geef dan de ionenvergelijking(en).
a Een natriumcarbonaatoplossing en een calciumchloride-oplossing.
b Een magnesiumsulfaatoplossing en een bariumhydroxide-oplossing.
c Een zinkacetaatoplossing en een aluminiumsulfaatoplossing.
8
Je schenkt een natriumsulfaatoplossing bij een overmaat bariumchloride-oplossing.
a Geef de ionenvergelijking van de neerslagreactie die optreedt.
b Leg uit welke ionsoorten na afloop nog in de oplossing aanwezig zijn.
Je schenkt een magnesiumsulfaatoplossing bij een overmaat bariumhydroxide-oplossing.
c Geef de ionenvergelijkingen van de neerslagreacties die optreden.
d Leg uit welke ionsoorten na afloop nog in de oplossing aanwezig zijn.
9
Aan een oplossing van ijzer(II)chloride wordt een oplossing van natriumsulfide toegevoegd.
a Geef de ionenvergelijking voor de reactie die daarbij verloopt.
Een oplossing van ijzer(II)chloride heeft een lichtgroene kleur. Een oplossing van natriumsulfide is
kleurloos. De genoemde proef wordt door Karen en Frans uitgevoerd. Na enige tijd heeft Karen een
zwart neerslag en is de oplossing boven het neerslag kleurloos.
b Kan Karen een overmaat van de ijzer(II)chloride-oplossing hebben gebruikt? Leg je antwoord
goed uit.
Bij Frans ontstaat ook een zwart neerslag, maar de oplossing boven het neerslag is licht groen
gekleurd.
c Geef een verklaring voor de lichtgroene kleur van de oplossing van Frans.
d Wat moet Frans doen om de oplossing boven het neerslag kleurloos te laten worden?
10
De Dode Zee, op de grens van Israël en Jordanië, heeft in de bijbel vaak de toepasselijke naam
Zoutzee. De [Cl−] in de Dode Zee is 6,0 mol L−1. Dat is elf maal zo groot als de [Cl−] in normaal
zeewater. Daardoor is de dichtheid van het Dode Zeewater zo groot dat je er vanzelf in blijft drijven.
a Bereken [Cl−] in normaal zeewater.
, Het water van de Dode Zee kan worden ingedampt. Er ontstaat dan vast natriumchloride.
b Geef de vergelijking voor het indampen.
De [Cl−] in het water van de Dode Zee is vier maal zo groot als [Na+].
c Bereken hoeveel kg keukenzout (NaCl) je maximaal uit 1,0 m3 water van de Dode Zee kunt
halen.
11
a Welke ionen zijn aanwezig in hard water?
b Welke problemen kunnen ontstaan als hard water wordt verwarmd? Licht je antwoord toe met
een reactievergelijking.
c Welke problemen kunnen ontstaan als je wast met hard water? Licht je antwoord toe met een
reactievergelijking.
12
De hardheid van leidingwater kan worden bepaald met behulp van het schuimgetal. Men maakt dan
eerst een ijklijn met behulp van oplossingen waarvan de calciumionenconcentratie bekend is.
Onderstaande ijklijn is gemaakt, uitgaande van een oplossing die 200 mg Ca2+-ionen per liter bevat.
Hiervan zijn door verdunning drie oplossingen gemaakt, A, B en C. Zie het diagram.
a Leg uit hoe men met behulp van deze drie oplossingen de ijklijn heeft verkregen.
Aan 50 mL leidingwater moest men 12 mL zeepoplossing toevoegen om de gewenste hoeveelheid
schuim te verkrijgen.
b Bereken met behulp van de ijklijn de molariteit van de calciumionen in leidingwater.
13
Bas heeft een fles met het opschrift ‘water’. Hij vraagt zich af of de fles hard water of zacht water
bevat.
a Welke ionsoort is aanwezig in hard water?
b Bedenk een proefje waarmee Bas kan vaststellen of er hard water of zacht water in de fles zit.
Vermeld de handelingen, de waarnemingen en de conclusies.
14
De hardheid van water wordt uitgedrukt in Duitse hardheidsgraden, D.
1 D betekent: 1 L water bevat 7,1 mg Ca2+-ionen.
In een ketel wordt 25 L water met een hardheid van 15 D gekookt. Daarbij ontstaat ketelsteen
(CaCO3).
a Hoeveel mg Ca2+ is aanwezig in 25 L water met een hardheid van 15 D?
b Hoeveel mg ketelsteen (CaCO3) kan hieruit maximaal worden gevormd?
15
Je hebt een oplossing waarin 0,25 g calciumchloride per liter is opgelost.
a Geef de vergelijking voor het oplossen van calciumchloride in water.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller chemistrymaster2012. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $5.88. You're not tied to anything after your purchase.