Master Forensica, Criminologie en Rechtspleging
Bewijs in strafzaken
All documents for this subject (29)
Seller
Follow
criminoloog13
Reviews received
Content preview
Week 1: Waarheidsvinding in strafzaken
Literatuur
Artikel Cleiren - De rechterlijke overtuiging. Een sprong met hindernissen
Een van de potentieel risicovolle factoren als het gaat om rechterlijke dwalingen is de in art. 338 Sv – als conditio
sine qua non – neergelegde rechterlijke overtuiging.
In beginsel is de rechterlijke overtuiging subjectief: het kan niet volledig worden bepaald volgens rationele en
objectieve maatstaven, omdat de rechter ook invloeden, informatie en omstandigheden meekrijgt tijdens de
terechtzitting die niet zijn gericht op waarheidsvinding (bijv. nieuwsberichten of een zwijgende verdachte). Dat de
rechter overtuigd is, vormt echter geen garantie dat die overtuiging objectief gezien ook gerechtvaardigd is.
Er bestaan verschillende opvattingen over de functie en inhoud van de rechterlijke overtuiging: ‘beyond reasonable
doubt’ vs. intuïtie/fingerspitzengefühl/ervaring etc.
Functies van de rechterlijke overtuiging:
- Inscherpingsfunctie: een opdracht aan de rechter om zich bewust te blijven van zijn rechterlijke
verantwoordelijkheden in het kader van waarheidsvinding;
- Normatieve brugfunctie: een vereiste dat bemiddelt tussen de onvermijdelijke scheiding tussen feiten en
recht;
- Wetenschappelijke brugfunctie: een vereiste dat bemiddelt tussen de onvermijdelijke scheiding tussen een
mate van waarschijnlijkheid en het categorisch ja/nee-oordeel dat de rechter in zijn bewijsbeslissing
vormgeeft;
- Complementaire functie: een extra vereiste dat geldt als conditio sine qua non voor de bewijsbeslissing;
- Empirische en betrouwbaarheidsfunctie: een maatstaf ter bevordering van het waarheidsgehalte van de
bewijsbeslissing door een niveau van waarschijnlijkheid te eisen;
- Motiverings/legitimerings/argumentatieve functie: een opdracht om de aanvaardbaarheid van de
bewijsbeslissing te ondersteunen door achteraf verantwoorden van de beslissing naar veroordeelde en
samenleving.
Op het onderzoek ter terechtzitting gaat het bij de waarheidsvinding om een reconstructie van gebeurtenissen uit
het verleden, maar er blijft altijd een reële mogelijkheid bestaan dat de in het strafproces gevonden ‘waarheid’ niet
of niet volledig overeenstemt met de historische werkelijkheid (=datgene wat er daadwerkelijk is gebeurt).
Dit komt onder andere door het tweezijdig karakter van het strafporces en de waarheidsvinding: het proces is
enerszijds doelgericht, instrumenteel en gericht op waarheidsvinding, en anderzijds op waarborging en
bescherrming van de verdachte en het slachtoffer, bijv. onrechtmatig verkregen bewijs dat wordt uitgesloten,maar
wel kan bijdragen aan het vinden van de waarheid.
De brugfuncties van de rechterlijke overtuiging:
De wetenschappelijke brugfunctie: de sprong van een oordeel met een bepaalde mate van waarschijnlijkheid naar
een zekersheidsoordel (schuldig vs. onschuldig). Deze wordt niet enkel door rationele factoren bepaald, maar ook
door niet-kenbare of irrationele factoren, zoals eigen gevoel, intuïtie en ervaring van de rechter (rechterlijke
overtuiging). De rechterlijke overtuiging valt hiermee niet samen met de maatstaf van ‘beyond reasonable doubt’.
De normatieve brugfunctie: de sprong van een oordeel over de feiten naar een rechtsoordeel: dus het verbinden van
de feiten aan rechtsregels om tot een rechtsoordeel te komen over de vraag of die feiten al dan niet in strijd zijn met
de wet. Deze sprong is in zichzelf niet rationeel, maar moet wel worden verantwoord in de motivering, zodat het een
gewetensvolle bewijsbeslissing wordt.
Volgens de schrijver vormt de rechterlijke overtuiging een zwakke plek met het oog op het benaderen van de
historische werkelijkheid, en dat de waarderingsruimte voor het eigen gevoel van de rechter met het oog op de
kwaliteit en legitimiteit van de bewijsbeslissing zo klein mogelijk moet blijven. Hij is ook voor de maatstaf ‘beyond
reasonable doubt’ en het aanmoedigen van de motiveringsverplichting, zodat de rechter zich bewust kan worden
van invloeden die niet gericht zijn op waarheidsvinding.
Bijv. een strafblad: dat is niet relevant voor het bewijs en wordt ook niet tot het bewijs toegelaten, maar het maakt
wel deel uit van het procesdossier en kan dus ook van invloed zijn op de overtuiging van de rechter.
,Boek Nijboer – Strafrechtelijk Bewijsrecht
De eerste beslissing uit art. 350 Sv (de bewijsbeslissing) wordt geregeld in de artt. 338 en 339-355a Sv (de
bewijsregeling).
Probandum = het bewijsthema = het object van de bewijsbeslissing = hetgeen in de tenlastelegging wordt
neergelegd. Dit staat in verband met het materieel strafrecht: de bijzondere voorwaarden voor strafbaarheid, zoals
die in de delictsomschrijving staan, bepalen namelijk het probandum.
Subject van de bewijsbeslissing = degene die beslist = de rechter.
Bewijs = de vaststelling van de resultaten van het onderzoek op de terechtzitting met het oog op de vraag of de
verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan.
Bewijsmateriaal = de verzamelnaam voor de tijdens het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking gekomen
onderzoeksresultaten. Dat kunnen wettige bewijsmiddelen zijn, maar ook stukken van overtuiging.
Bewijskracht = de bewijzende betekenis die aan bepaald bewijsmateriaal kan of moet worden toegekend. Er zijn
enkele regels die de bewijskracht van een bewijsmiddel beperken: bijv. artt. 341 lid 3 en 4, 342 lid 2, 344 lid 1
onderdeel 5 en 344a Sv.
Bewijsregels = de regels die de bewijsbeslissing normeren. Het geheel daarvan is de bewijsregeling.
Bewijslast: in het civielrecht heb je de plicht om een bepaald feit te bewijzen. In het strafrecht is dit er strik genomen
niet vanwege de onschuldpresumptie (art. 6 lid 2 EVRM) (de verdachte behoort geen bewijslast te dragen). Het OM
moet wel voldoende materiaal aandragen om tot vervolging over te kunnen gaan, maar heeft ook geen bewijslast.
Het strafrechtelijk onderzoek zal nooit tot onomstotelijke conclusies leiden: de resultaten zullen bestaan in
waarschijnlijkheidsoordelen. Maar het antwoord op de vraag of hetgeen ten laste is gelegd kan worden bewezen
moet worden beantwoord met een ja of een nee (de brugfuncties).
Het resultaat van het onderzoek is bindend: een onherroepelijke uitspraak met de daaraan gekoppelde
rechtsgevolgen, en de mogelijkheid om correcties/modificaties aan te brengen in het strafproces op aan het recht
ontleende gronden is beperkt. Dit alles in tegenstelling tot empirisch onderzoek.
In dubio pro reo: bij twijfel ten gunste van de verdachte. Dit principe valt te herkennen in de eis van de rechterlijke
overtuiging om tot een bewezenverklaring te komen, en in de eis dat strafuitsluitende omstandigheden die ten
gunste van de verdachte kunnen werken, slechts aannemelijk hoeven te zijn.
Artikel Reijntjes & Reijntjes-Wendeburg – Bewijs
Rechters moeten hun oordeel baseren op een rationele redenering die moet steunen op feiten, en moet daarom
vaststellen of de feiten voldoende realiteitsgehalte hebben (waarheidsvinding).
De rechter moet daarbij vaststellen dat aan het bestaan van de feiten waarop zijn beslissing steunt, in redelijkheid
niet kan worden getwijfeld (uitsluiting van redelijke twijfel). Wat in dit verband redelijk is, bepaalt de rechter zelf.
Om van een rationele redenering te komen tot een bewijsbeslissing is altijd een ‘sprong’ nodig: de sprong van
feitelijke gegevens naar de daaruit getrokken conclusie (de normatieve brug). Het oordeel van de rechter over de
redelijkheid bepaalt dan de grootte van deze sprong.
De vaststelling van de feiten hangt samen met een oordeel over de geloofwaardigheid van de bronnen waaruit de
rechter put (bewijsmiddelen). En dit oordeel wordt ook weer gebaseerd op rationele redenering en feiten, waar dus
een sprong bij wordt gemaakt. Voordat de rechter tot een eindoordeel komt, maakt hij dus een hele reeks sprongen.
Deze sprongen dragen een subjectief karakter: uiteindelijk is niet de geloofwaardigheid van de bron doorslaggevend,
maar wat de rechter daadwerkelijk gelooft.
De rechterlijke overtuiging bestaat dus uit een combinatie van redelijkheidsoordelen en subjectieve elementen: er
kan geen recht worden gedaan op grond van feiten die de rechter niet voor waar houdt, en hij mag nooit iets voor
waar aannemen als hij van de waarheid ervan niet is overtuigd.
,Spilfunctie bewijs: het bewijs bepaalt of een veroordeling toelaatbaar is.
Rechters moeten hun oordeel meestal baseren op een beperkte hoeveelheid feitelijke gegevens van onzekere
kwaliteit. Dat bewijsmateriaal moeten zij waarderen: rationeel beredeneren wat eruit kan worden afgeleid. Daarna
moet er een overtuiging zijn dat uit een vastgestelde samenhang van gebeurtenissen in redelijkheid mag worden
afgeleid dat de verdachte schuldig is.
De rechter komt dus tot een opinie over de waarheid. Het subjectieve element van de opinie, de rechterlijke
overtuiging, vormt slechts de sluitsteen van de bewijsvoering: alleen subjectieve aannemelijkheid is namelijk
onvoldoende.
Bewijsvoering = de interactie tussen de OvJ – die het onderwerp van de tenlastelegging bepaalt, de rechter moet
overtuigen, en verantwoordelijk is voor het voorbereidend onderzoek – en de raadsman/vrouw, die tot taak heeft
zoveel mogelijk materiaal aan te dragen om de overtuiging te voorkomen.
Materiële benadering bewezenverklaring: het is nooit zo dat de aanwezigheid van een bepaalde hoeveelheid bewijs
tot een bewezenverkaring dwingt. De rechter moet ook nog zijn overtuigd (art. 338 Sv). Maar de bewezenverklaring
mag ook niet alleen op de overtuiging rusten en dat aan deze eis is voldaan moet zichtbaar zijn (motiveren).
Objectiviteitsbeginsel: de opsporing moet offence driven zijn en niet suspect driven. De strafrechtelijke actoren
moeten dus zowel ontlastend als belastend bewijs zoeken.
Bewijsconstructie = de bronnen waaruit de rechter zijn bewezenverklaring heeft geput.
Op de OvJ rust een beweringslast: de plicht tot het formuleren van het aan de verdachte gemaakte verwijt. Maar hij
moet zijn bewering ook met bewijzen onderbouwen, waardoor je kan stellen dat de OvJ wel degelijk een bewijslast
heeft. De rechter beoordeelt alleen of de officier aan zijn bewijslast heeft voldaan: of het feit is bewezen en legt in
het vonnis zijn verantwoording af.
Onmiddelijkheid: al het bewijs moet op de terechtzitting worden geleverd, want alleen daar vindt de bewijsvoering
plaats.
Vrije bewijswaardering: de rechter wordt in sterke mate vrijgelaten in zijn oordeel over de bruikbaarheid en
betekenis van het bewijs. Hij is belast met de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Hij moet dit wel
motiveren en is gebonden aan de bewijsminima.
Indien nader onderzoek nodig wordt geacht, kan dit voorafgaand en tijdens de terechtzitting worden uitgevoerd.
Bijv. art. 263 lid 4 en 258 lid 2 Sv. Het nader onderzoek kan door de rechter zelf, op een latere zitting, worden
uitgevoerd, maar het kan ook worden opgedragen aan de RC (artt. 316 en 414 lid 2 Sv) (voordeel is dat de RC al goed
op de hoogte is van de zaak, omdat hij zich op de zitting heeft voorbereid).
De rechter kan ook volstaan met schorsing van het onderzoek, zodat het OM/de raadsman in de gelegenheid wordt
gesteld om bepaald materiaal alsnog over te leggen.
Adstructieplicht (bestuursrecht): wanneer de verdachte met een alternatief scenario komt, moet hij de bronnen
aanwijzen waaruit dit kan worden afgeleid. In het strafrecht is geen sprake van een formele adstructieplicht, maar
het uitsluitend doen van een beroep op het bestaan van een alternatief scenario zal in de regel falen.
Bewijsrisico: soms is er sprake van bewijsmateriaal dat weliswaar sterk tegen een verdachte pleit, maar op zichzelf
ook van onschuldige aard kan zijn, en ervan mag worden uitgegaan dat de verdachte dit makkelijk kan aantonen.
Blijft een uitleg achterwege, dan mag de rechter aannemen dat er geen onschuldige verkaring te geven valt en er
een verdachte belastende conclusie aan verbinden (zie ook week 6). Dit is geen bewijslast, maar een bewijsrisico: de
verdachte die stil zit neemt het risico op hem bezwarende afleiding uit het voorhanden bewijsmateriaal.
Het nemo tenetur beginsel is niet absoluut: wilsonafhankelijk bewijsmateriaal (bijv. bloed en urine) mogen bij een
strafvorderlijk onderzoek onder druk of dwang worden verworven. Wilsafhankelijk bewijsmateriaal (bijv.
, verklaringen en dagboeken) mogen niet onder dwang worden vervaardigd, en voor zover het onder dwang is
verkregen in beginsel niet voor het bewijs worden gebruikt. Het neemt ook zwijgrecht met zich.
Maar: zolang geen sprake is van een crimina charge mogen burgers wel tot medewerking aan toezicht/onderzoek
worden verplicht en zelfs tot het afstaan van wilsafhankelijk materiaal worden gedwongen. Dit geldt vooral wanneer
nog geen verdenking is ontstaan.
Maar maar: het EHRM stelt dat wilsafhankelijke gegevens die onvrijwillig aan de overheid zijn afgestaan, in een later
strafproces niet tegen de informant mogen worden uitgespeeld.
De verdachte hoeft niets te betwisten, hij mag namelijk zwijgen. Maar bij het vestigen van de overtuiging kan de
rechter zich wel laten leiden door de gedachte dat het ontbreken van betwisting gelijk staat aan een erkenning.
Slachtofferverklaringen zijn eigenlijk niet bedoeld om een bijdrage te leveren aan de waarheidsvinding, maar mogen
wel rechtstreeks, als schrfitelijk stuk (art. 344 Sv), voor het bewijs worden gebruikt. Ook kunnen zij de overtuiging
van de rechter beïnvloeden.
De benadeelde partij mogen voor en tijdens de terechtzitting stukken overleggen, niet alleen ten bewijze van de
door hen gestelde schade, maar ook dat wat zij relevant achten voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte.
Zij mogen ook vragen stellen aan de getuigen en deskundigen die op zitting worden gehoord (maar alleen over de
vordering tot schadevergoeding).
Artikel De Groot – Uit de praktijk: Poging tot verkrachting in een volkstuin
De rechtbank: spreekt vrij, omdat een Y-chromosomale DNA-match minder bewijskracht heeft dan andere DNA-
matches en er geen voldoende ander bewijs is.
Opmerking auteur: de rechtbank is bang dat zij niet buiten redelijke twijfel de verdachte als dader kan aanwijzen,
omdat er nog een onbekend aantal andere mannen is met hetzelfde bewijsmiddel (de DNA match) de dader zouden
kunnen zijn. De verdachte individualiseert dus niet binnen die groep mannen. Maar: zijn er andere verdachten? De
DNA-match bevestigt toch de juistheid van de oorspronkelijke verdenking?
Conclusie: de rechtbank heeft het antwoord op de vraag die aan het NFI was gesteld (kan de verdachte de donor zijn
van de sporen op de kleding van het slachtoffer?) omgezet naar een antwoord op een andere vraag, namelijk: zijn er
meer mannen met hetzelfde Y-chromosomale DNA profiel?
De uitspraken van het NFI zijn slechts bedoeld als, en bruikbaar als, een dergelijk concreet antwoord op een concrete
vraag, en zijn niet bedoeld als, en bruikbaar als, antwoord op andere vragen in andere situaties.
Werkgroep: De rechtbank ziet de Y-chromosomale DNA-match als ontlastend bewijsmiddel, maar volgens de auteur
is dat verkeer, want naast het andere bewijs is de DNA-match een aanvullend bewijsmiddel om de verdenking te
versterken. Maar is dat niet tricky? Wat verklaart DNA eigenlijk?
Artikel Dubelaar – Nadere gedachten over de vervanging van het begrip overtuiging in strafzaken
Modernisering: er ligt een concreet voorstel om de wettelijke regeling over het begrip overtuiging als
beslissingscriterium aan te passen. Het voorstel is om een nieuw wettelijk criterium te introduceren, inhoudende dat
om tot een bewezenverklaring te komen buiten redelijke twijfel moet vaststaan dat de verdachte de dader is.
Tegelijkertijd houdt men vast aan het oude criterium: vrijspraak indien de rechter niet overtuigd is.
Het probleem van de subjectieve connotatie: het begrip overtuiging leent zich voor een subjectieve uitleg. Maar: een
subjectieve uitleg kan problematisch zijn wanneer het leidt tot dissociatie van overtuiging en bewijs. Dit kan twee
kanten op werken: 1) een magere bewijsconstructie wordt over de streep geholpen met behulp van de rechterlijke
overtuiging, of 2) ondanks voldoende wettig bewijsmateriaal wordt de verdachte vrijgesproken vanwege een gebrek
aan overtuiging.
Het begrip van de redelijke twijfel is echter niet van enige subjectiviteit gespeend: over de vraag wanneer het
redelijk is om aan iemands schuld te twijfelen, kan verschillend worden gedacht.
Kritiek auteur: een constructie waarbij de rechter in zijn vonnis of arrest overweegt dat wel buiten redelijke twijfel
vaststaat dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan, maar hij toch niet overtuigd is en om die reden
vrijspreekt, lijkt niet goed uit te leggen aan slachtoffers en de samenleving.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller criminoloog13. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.72. You're not tied to anything after your purchase.