Uitgebreide samenvatting van de verplichte arresten van insolventierecht. Bij elk arrest staan bovendien de nummers van de relevante rechtsoverwegingen zodat je ze gemakkelijk zelf kunt markeren. Tevens is waar het ter verduidelijking handig was extra informatie toegevoegd: zowel uit de hoorcollege...
1. HR 27 mei 1988, NJ 1988/964, m.nt. W.C.L. van der Grinten (Amro/Den
Hollander q.q.)
Ingevolge art. 249 lid 1 sub 3 en 4 Fw vormen de surseance van betaling en het daaropvolgend
faillissement één geheel. De boedelschulden – zoals het salaris van de bewindvoerder – die tijdens de
surseance zijn ontstaan gelden als boedelschuld in het faillissement. Dus: geen ‘fixatie’ per
faillissementsdatum van tijdens de surséance ontstane boedelschulden.
Art. 53 Fw geldt niet voor boedelschulden: art. 53 Fw is niet van toepassing op tijdens de surséance
met medewerking van de bewindvoerders overeengekomen rekening-courantverhouding; een daarop
steunende bevoegdheid tot compensatie wordt niet door het intreden van een opvolgend faillissement
aan de boedelschuldeiser ontnomen.
Een bevoegdheid tot compensatie voortvloeiende uit Algemene Voorwaarden die op een met
medewerking van bewindvoerders tijdens de surseance tot stand gekomen kredietovereenkomst van
toepassing zijn, wordt niet door het intreden van een opvolgend faillissement aan de boedelschuldeiser
ontnomen.
Zie r.o. 3.3 - 3.5.
2. HR 12 augustus 2005, NJ 2006/230, m.nt. P. van Schilfgaarde
(Groenemeijer/Payroll); Arr. Ins. p. 807
Dit arrest ziet op een vordering tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord ex. art. 3:13 BW/
3:44 BW. Het staat een schuldeiser in beginsel vrij om medewerking aan een hem door de schuldenaar
aangeboden buitengerechtelijk akkoord te weigeren.
Hier kan een uitzondering op zijn indien deze bevoegdheid tot weigering wordt misbruikt en de
schuldeiser aldus naar redelijkheid aanvaarding van het bod niet had kunnen weigeren.
De omstandigheid dat een schuldeiser de slechte financiële positie van de schuldenaar of diens
dreigende faillissement kent of behoort te kennen, zal in het algemeen niet voldoende zijn om tot de
conclusie te komen dat de schuldeiser misbruik maakt van de bevoegdheid tot weigering. Bij
toewijzing van een vordering tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord is derhalve
terughoudendheid geboden.
Het ligt in beginsel op de weg van de schuldenaar die medewerking in rechte wil afdwingen om
specifieke feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid
dat de schuldeiser naar redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen
komen.
Zie r.o. 3.5.2-3.5.4
3. NB. Niet verplicht, maar werd genoemd in het hoorcollege
Stel dat er bij een akkoord afstand is gedaan van de rechtsvordering. Je kan dan volgens de HR niet
meer verrekenen, omdat er afstand is gedaan van die rechtsvordering (je kan geen nakoming meer
vorderen). Dit tenzij het beroep op niet-verrekening in strijd is met de redelijkheid en billijkheid (niet
te goeder trouw).
1
,College 2
1. HR 28 september 1990, NJ 1991/247, m.nt. J.C. Schultz (Faillissement
Suriname); Arr. Ins. p. 122
De Nederlandse rechter heeft geen rechtsmacht om een vreemde Staat failliet te verklaren:
aanvaarding daarvan zou impliceren dat een curator met vergaande bevoegdheden het beheer en de
vereffening van het vermogen van een buitenlandse mogendheid ter hand neemt onder toezicht van
een Nederlandse publieke functionaris. Dat zou een volkenrechtelijk ontoelaatbare inbreuk maken op
de soevereiniteit van de betreffende staat.
Zie r.o. 3.2
2. HR 27 januari 1995, NJ 1995/579, m.nt. J.M.M. Maeijer (Adjuncten P./Söderqvist
q.q.)
Dit arrest ziet op faillietverklaring na de ontbinding van een BV.
Komt de rechter die op de faillissementsaanvraag beslist, tot het oordeel dat summierlijk is gebleken
van feiten en omstandigheden die voldoende aannemelijk maken dat er nog baten zijn, dan kan hij,
indien aan de overige vereisten voor faillietverklaring is voldaan, het faillissement uitspreken en moet
de rechtspersoon geacht worden ter afwikkeling van het faillissement te zijn blijven bestaan. Je moet
dan dus aantonen dat er nog baten zijn, want als er geen baten zijn bij de ontbinding, dan houdt de
rechtspersoon gewoon op te bestaan.
r.o. 4.3.
NB. HC (zie arrest vijf van deze week): het wordt makkelijker gemaakt door een uitspraak van de HR
in 2013. Als er een procedure loopt op het tijdstip van ontbinding, dan hoeven er helemaal geen baten
te zijn. Dan is er iets af te wikkelen en hoeven er dus geen baten te zijn. Het begrip ‘baten’ wordt dan
eigenlijk weggepoetst. Het afwikkelen van die rechtsbetrekkingen is dan hetgeen waarvoor die
rechtspersoon voort bestaat.
3. HR 6 juni 2001, NJ 2001/477 (YVC IJsselwerf); Arr. Ins. p. 436
De Ondernemingsraad heeft geen medezeggenschap ter zake van voorgenomen besluiten tot het
aanvragen van het (eigen) faillissement of van surséance van betaling (art. 25 WOR).
r.o. 3.4.
4. HR 29 juni 2001, JOR 2001/169 (MTW/FNV en Vermaat c.s.)
Dit arrest ziet op misbruik van bevoegdheid door het aanvragen van eigen faillissement. In casu was er
sprake van misbruik van bevoegdheid omdat de vennootschap haar bevoegdheid heeft gebruikt voor
een ander doel dan waarvoor deze is verleend, namelijk om door deze aangifte af te komen van haar
verplichtingen tegenover haar werknemers.
Bij de beoordeling of een bevoegdheid is misbruikt doordat zij is uitgeoefend voor een ander doel dan
waarvoor zij is verleend, komt een belangenafweging niet aan de orde, zoals volgt uit art. 3:13 lid 2 BW.
r.o. 3.4-3.5.
5. Hof ’s-Gravenhage 6 september 2012, JOR 2013/217, m.nt. M.Y. Nethe (Stichting
Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid c.s./Bavaho)
Hier wordt getoetst of er nog ‘baten’ aanwezig zijn waardoor de ontbonden vennootschap toch failliet
kan worden verklaard (Adjuncten arrest). Hier is summierlijk gebleken van baten, namelijk een
mogelijke vordering ex. art. 2:248 BW jegens de voormalig bestuurder.
Het Hof toetst de turboliquidatie en komt tot de conclusie dat de stichtingen recht hebben op en
belang hebben bij een onderzoek door de curator naar een eventueel te realiseren vermogen. Het hof
acht voldoende aannemelijk dat de bestuurder, indien het faillissement wordt uitgesproken, door de
curator kan worden aangesproken uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid. Uit deze aanspraak
kán een bate voor de boedel voortvloeien. Immers is de jaarrekening 2,5 maand te laat gepubliceerd
2
,waardoor het vermoeden van art. 2:248 lid 2 geldt. Ook blijkt dat de aannemelijk is dat de bestuurder
reëel verhaal biedt.
HC: als er een procedure loopt op het tijdstip van ontbinding, dan hoeven er helemaal geen baten te
zijn. Dan is er iets af te wikkelen en hoeven er dus geen baten te zijn. Het begrip ‘baten’ wordt dan
eigenlijk weggepoetst. Het afwikkelen van die rechtsbetrekkingen is dan hetgeen waarvoor die
rechtspersoon voort bestaat.
r.o. 6 – 6.4
6. HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1681, NJ 2014/407, m.nt. F.M.J. Verstijlen
(Berzona) (zie ook college 5); Arr. Ins. p. 1858
Voor wat betreft dit college heeft Berzona betrekking op het pluraliteitsvereiste. Het
pluraliteitsvereiste wordt ex nunc getoetst.
De voor een faillietverklaring geldende eis dat summierlijk blijkt van een steunvordering, wordt
gesteld omdat het faillissement ten doel heeft het vermogen van de schuldenaar te verdelen onder
diens gezamenlijke schuldeisers. Een steunvordering behoeft niet opeisbaar te zijn, de omvang van die
vordering behoeft niet vast te staan en die vordering behoeft geen betrekking te hebben op de betaling
van een geldsom, maar voldoende is dat het gaat om een vordering die ter verificatie in het
faillissement kan worden ingediend opdat de schuldeiser kan meedelen in de opbrengst van de
vereffening die in dat kader plaatsvindt, eventueel na toepassing van art. 133 Fw. Ook de vordering tot
het verrichten van onderhoud en die tot het verschaffen van het genot van een zaak welke voortvloeit
uit een duurovereenkomst, kunnen een steunvordering opleveren. Een toekomstige vordering kan niet
tot steunvordering dienen, omdat onvoldoende zeker is dat zo’n vordering daadwerkelijk zal ontstaan.
r.o. 3.4.1-3.4.3
7. HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636, NJ 2016/172, m.nt. F.M.J.
Verstijlen (Hoeksma q.q./Trade); Arr. Ins. p. 2117
Indien een rechtspersoon op eigen aangifte is failliet verklaard, is de curator — uit eigen hoofde — als
belanghebbende in de zin van art. 10 lid 1 Fw aan te merken en kan hij verzet doen tegen de
faillietverklaring indien hij dat verzet doet op grond van de stelling dat de boedel (nagenoeg) geen
baten bevat en baten ook niet te verkrijgen of anderszins te verwachten zijn.
Het verzet komt, in geval van een op eigen aangifte van een rechtspersoon uitgesproken
faillietverklaring, slechts dan voor gegrondverklaring in aanmerking indien sprake is van een boedel
die (nagenoeg) geen activa omvat en er geen enkele aanleiding bestaat voor de verwachting dat in het
faillissement, bijvoorbeeld met toepassing van art. 42 Fw of art. 2:9 BW, activa zullen kunnen worden
gegenereerd. In dat geval zal kunnen worden aangenomen dat (het bestuur van) de rechtspersoon de
bevoegdheid aangifte tot faillietverklaring te doen — en daarmee de te benoemen curator te belasten
met de werkzaamheden die tot beëindiging van het bestaan van de rechtspersoon moeten leiden
zonder dat de curator voor zijn werkzaamheden een vergoeding tegemoet kan zien — heeft misbruikt.
Hierbij is van belang dat het faillissement volgens het stelsel van de Faillissementswet verdeling
beoogt door de curator van het vermogen van de schuldenaar onder diens gezamenlijke schuldeisers.
In het geval als hier aan de orde, dient (het bestuur van) de rechtspersoon dan ook de weg van art.
2:19 BW te bewandelen. De rechter zal zich moeten overtuigen van de juistheid van de aan het verzet
van de curator ten grondslag te leggen stellingen omtrent de staat van de boedel als hiervoor vermeld.
De Faillissementswet gaat ervan uit dat de curator met de nodige grondigheid een onderzoek instelt
naar de aanwezigheid van een vermogen van de schuldenaar. Ten tijde van de behandeling van het
verzet dient de uitkomst van dat onderzoek derhalve beschikbaar te zijn.
Hoorcollege: de conclusie uit dit arrest is dus dat alleen maar in hele evidente gevallen de curator een
beroep kan doen op het verzetrecht. Het moet gaan om een lege boedel, de curator moet grondig
onderzoek hebben gedaan en je hebt een hele korte termijn (acht dagen na faillietverklaring).
r.o. 4.5-4.7.2.
3
, 8. HR 8 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2833, NJ 2017/2, JOR 2017/25, m.nt.
N.E.D. Faber (Megalim/De Veenbloem); Arr. Ins. p. 2316/2317 (alleen het
vetgedrukte kopje)
HC: als de pandhouder melding heeft gemaakt van de verpanding van de vordering, kwalificeert hij
zich als schuldeiser en kan hij daarmee faillissement aanvragen. De pandgever kan dat dan alleen nog
maar met instemming van de pandhouder of een machtiging van de kantonrechter.
Dus: door de mededeling van de verpanding aan de schuldenaar krachtens art. 3:246 lid 1 BW gaat de
bevoegdheid tot inning van de verpande vordering over van de pandgever op de pandhouder. De in art.
3:246 lid 1 BW bedoelde inningsbevoegdheid omvat de bevoegdheid tot verhaal van de vordering op
het vermogen van de schuldenaar. Daartoe staan de pandhouder de middelen ten dienste die vóór de
mededeling van het pandrecht aan de pandgever als schuldeiser toekwamen, zoals die tot uitwinning
van de aan de vordering verbonden zekerheidsrechten. Ook de bevoegdheid tot het aanvragen van het
faillissement van de schuldenaar strekt tot verhaal van de vordering op diens vermogen. Daarom moet
de houder van een pandrecht op een vordering vanaf het moment dat dit pandrecht aan de
schuldenaar is medegedeeld, worden aangemerkt als schuldeiser in de zin van art. 1 lid 1 Fw. Gelet op
het bepaalde in art. 3:246 lid 4 BW kan de pandgever de bevoegdheid tot het aanvragen van het
faillissement van de schuldenaar vanaf bedoelde mededeling slechts uitoefenen, indien hij daartoe
toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter heeft verkregen.
9. HvJ EU 22 juni 2017, ECLI:EU:C:2017:489, NJ 2017/369, m.nt. F.M.J. Verstijlen,
JOR 2017/217, m.nt. L.G. Verburg (FNV c.s./Smallsteps)
Gaat om de pre-pack constructie waarbij er voor faillissement met de beoogd curator wordt besproken
wat het beste is en welke onderdelen kunnen blijven om dan direct na faillissement een activa-
overeenkomst te sluiten met de verkrijger. Het hof toetst aan drie voorwaarden art. 5 richtlijn
2001/23 EG (art. 7:666 sub a), de uitzondering dat de regels van overgang van onderneming niet van
toepassing zijn bij faillissement:
1. Er dient sprake te zijn van een faillissementsprocedure. Zie r.o. 45 en 46,
daaraan werd voldaan omdat de deal pas wordt beklonken na faillissement.
2. Deze procedure wordt ingeleid met oog op de liquidatie van het vermogen van
de vervreemder. Pre-pack niet gericht op liquidatie, zie r.o. 47-52
3. Procedure dient onder toezicht te staan van een overheidsinstantie.
Zie r.o. 53-56: de pre-packtransactie wordt niet uitgevoerd onder toezicht rechtbank,
maar o.l.v. onderneming. Beoogd curator en R-C niet onder toezicht overheidsinstantie.
‘Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001(…) en met name artikel 5, lid 1, ervan, moet
aldus worden uitgelegd dat de door de artikelen 3 en 4 van die richtlijn gegarandeerde bescherming
van werknemers behouden blijft in een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is,
waarin de overgang van een onderneming plaatsvindt na een faillietverklaring in de context van een
vóór de faillietverklaring voorbereide en onmiddellijk daarna uitgevoerde pre-pack, in het kader
waarvan een door de rechtbank aangestelde “beoogd curator” met name de mogelijkheden onderzoekt
van een eventuele voortzetting van de activiteiten van die onderneming door een derde en zich
voorbereidt op handelingen die onmiddellijk na de faillietverklaring moeten worden verricht teneinde
die voortzetting te verwezenlijken. In dat verband is niet relevant dat de pre-pack tevens de
maximalisatie van de opbrengst van de overdracht voor alle schuldeisers van die onderneming beoogt.’
10. HR 2 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:982, NJ 2017/453, m.nt. B. Barentsen, JOR
2017/248, m.nt. S.C.J.J. Kortmann (Ondernemingsraad DA Retailgroep c.s./DA
Retailgroep c.s.); Arr. Ins. p. 2520
De curator is gehouden ervoor zorg te dragen dat de voorschriften gesteld bij of krachtens de WOR
tijdens het faillissement worden nageleefd. Het hangt af van de omstandigheden of de
Ondernemingsraad adviesrecht heeft tijdens faillissement. Als er sprake is van verkoop van de activa
in het kader van voorzetting of doorstart van (delen van) de onderneming en het vooruitzicht op
behoud van arbeidsplaatsen, dan heeft de Ondernemingsraad adviesrecht ex. art. 25 lid 1 WOR.
Dus: De HR maakt onderscheid tussen ‘zuivere liquidatie’ en ‘voortzetting of doorstart’. Van een
zuivere liquidatie is sprake indien de curator de arbeidsovereenkomsten met de werknemers opzegt
met gebruikmaking van art. 40 Fw en de goederen van de failliet verkoopt overeenkomstig art. 176 Fw.
De door het adviesrecht van art. 25 WOR beschermde belangen moeten in een dergelijk geval volgens
4
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller kleinganseijm. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $4.82. You're not tied to anything after your purchase.