100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting - Klinische psychologie 1: Persoonlijkheidstheorieën en psychopathologie (PB3002) $6.51   Add to cart

Summary

Samenvatting - Klinische psychologie 1: Persoonlijkheidstheorieën en psychopathologie (PB3002)

 7 views  0 purchase
  • Course
  • Institution
  • Book

Dit is mijn samenvatting voor het vak klinische psychologie deel 1 (PB3002), over persoonlijkheidstheorieën en psychopathologie, in het Nederlands. Het bevat de hoofdstukken 1 tot en met 10, van het nieuwe boek (de 4e druk).

Preview 4 out of 48  pages

  • No
  • Hoofdstuk 1 tot en met 10
  • October 8, 2024
  • 48
  • 2023/2024
  • Summary
avatar-seller
Klinische psychologie 1A
Thema 1, Hoofdstuk 1
Het terrein van de klinische psychologie
De kern van de klinische psychologie zijn psychische stoornissen; ze houden zich bezig met gedrag dat afwijkt van een
bepaalde norm (de niet gunstige afwijkingen); afwijkingen die lastig zijn voor de persoon zelf en voor zijn omgeving.
De afwijkingen van de norm kunnen voorkomen op verschillende aspecten van menselijk functioneren: 1) de individuele
persoon. 2) relaties met andere mensen, zoals overbezorgde ouders, echtgenoten die agressief zijn jegens hun partner, een
student die vaak contact met medestudenten uit de weggaat. De afwijkingen binnen sociale relaties, hebben weer invloed
op het gedrag, gedachten en belevingen binnen het individu.

Aspecten van ‘abnormaal’ gedrag
Seligman onderscheidt 7 factoren voor abnormaal gedrag; je moet aan een voldoen om van abnormaal gedrag te kunnen
spreken, ze zullen nooit allemaal aanwezig zijn. De factoren zijn: 1) persoonlijk lijden, kan ook tijdelijk zijn vanwege een
gebeurtenis, daarnaast hoeft een stoornis niet meteen met persoonlijk lijden samen te gaan. 2) de (dis)functionaliteit van
het gedrag, gedrag dat het dagelijks functioneren en het welbevinden van het individu of de omgeving belemmert, bepaalt
in sterke mate de beoordeling van (ab-)normaliteit; 3) irrationeel en onbegrijpelijk gedrag, er is geen logica of zin; 4)
onvoorspelbaarheid en controleverlies, er is een grote behoeft aan controle en beheersing; is afhankelijk van de context; 5)
opvallend en onconventioneel gedrag, bij het beoordelen van het handelen van anderen kiezen mensen vaak hun eigen
(potentiële) gedrag als maatstaaf; gedrag dat sterk afwijkt van het gangbare gedrag en wat sociaal onwenselijk is wordt
sneller als abnormaal gezien, dit is ook afhankelijk van de omgeving en hoe opvallend het is. 6) gedrag dat een
ongemakkelijk gevoel bij anderen teweegbrengt, als iemand gedrag vertoont waarmee de ongeschreven regels in een
bepaalde cultuur worden overschreden, kan dat zorgen voor observer discomfort; hierdoor gaan anderen het gedrag
abnormaal vinden. Het gaat hier om impliciete sociale verwachtingen, volgens Scheff zijn dit restregels; mensen worden zich
hier vaak pas bewust van als iemand ze overschrijdt. 7) het overtreden van morele normen, gedrag dat in mindere mate
overeenkomt met ideeën over optimaal functioneren; Het ideaalbeeld wordt als uitgangspunt genomen.

Definitie van psychische stoornissen van de American Psychiatric Association (APA), de DSM-5-TR omschrijft het als volgt:
een psychische stoornis is een syndroom, gekenmerkt door klinische significante symptomen op het gebied van de
cognitieve-, affectieve- en conatieve functies van een persoon, dat een uiting is van een disfunctie in de psychologische,
biologische, of ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan het psychische functioneren. Ze gaan gewoonlijk
gepaard met significante lijdensdruk of beperkingen in het functioneren op sociaal of beroepsmatig gebied of bij andere
belangrijke bezigheden. Een reactie op een veelvoorkomende stressor of een verlies die te verwachten valt, is geen
psychische stoornis. Sociaal deviant gedrag en conflicten die zich vooral afspelen tussen een individu en een maatschappij
zijn geen psychische stoornissen, tenzij de deviantie of het conflict het gevolg is van disfunctioneren van de persoon in
kwestie, zoals in het voorgaande wordt geschreven.

Normaal en abnormaal: waar ligt de grens?
Het statisch model (afgrenzingskwestie), het uitgangspunt van dit model is dat menselijke eigenschappen min of meer
normaal verdeeld zijn in de algemene bevolking; van abnormaliteit wordt dan gesproken bij extreem lage of hoge scores;
het heeft hier een statistische betekenis. Passend als het gaat om eigenschappen met een normaalverdeling over de
bevolking. Er zijn echter enkele problemen. 1) het antwoord op waar precies de grens tussen normaal en abnormaal
getrokken moet worden is arbitrair. 2) Volgens Oltmanns en Emery specificeert het niet hoe ongewoon gedrag moet zijn om
het abnormaal te kunnen noemen. Sommige stoornissen komen niet vaak voor, en dan is er ook geen sprake van een
normaalverdeling. 3) Het individueel lijden wordt niet meegerekend.

Het medisch of ziektemodel, psychische stoornissen worden gezien als vergelijkbaar met somatische ziekten, waarbij er
gekeken moet worden naar onderliggende mechanisme. Er wordt vanuit gegaan dat deze somatogeen zijn: de (psychische)
stoornis komt door een lichamelijke aandoening. Daarnaast kunnen de mechanismes ook psychogeen zijn: de stoornis is
psychologisch van aard. Het mechanisme moet aantoonbaar zijn, dus het moet een fysiologisch aspect hebben; als dit zo is
dan is het medisch model passend. Het model is door Authier en Szasz heftig bekritiseerd; ze hebben het model kritisch
besproken en in een schema samengevat; 1) er is sprake van abnormaliteit; 2) diagnose, gesteld door de therapeut; 3)
therapie, uitgevoerd door de therapeut, en is gericht op genezing van een ziekte; 4) genezing van de patiënt. De patiënt
heeft een passieve rol en de therapeut de uiteindelijke keuze maakt over de behandeling. De kritiek op het model is dat er
bij het gebruik bezwaren van semantische aard zijn: 1) er kan vaak niet een eenduidig onderliggend mechanisme worden
aangetoond, waardoor het betwijfeld wordt of er wel sprake is van een ziekte; waardoor het de vraag is of de term genezing
passend is. Szasz noemde de volgende tegenstrijdigheid: voor het bepalen van de aanwezigheid van psychische stoornissen
worden psychosociale en ethische normen gebruikt, maar voor de behandeling wordt de medische term therapie gebruikt.
Volgens hem gaat het bij de meeste stoornissen om afwijkingen van de psychosociale normen, en niet om medische
afwijkingen. Daarom stelde hij voor om het begrip mental illness alleen te gebruiken bij stoornissen waarvan de organische
oorsprong aangetoond kan worden, en voor de andere stoornissen de term problems in living te gebruiken. Hij omschreef
het criterium voor de bepaling van de grens tussen geestelijke gezondheid en geestesziekte dus in termen van
aantoonbaarheid. 2) het gebruik van begrippen als ziekte en therapie zorgt voor stigmatisering; de opvattingen van
Gofmann en Scheff zijn bekend geworden als labeling-theorie. De bestempeling zorgt voor een selffulfilling prophecy; eens

,gek, altijd gek. Rosenhan heeft een experiment gedaan, on being sane in insane places, waarin een aantal mensen zonder
psychische klachten zich liet opnemen in verschillende psychiatrische inrichtingen.

Het leer- of onderwijsmodel, ontwikkeld door Authier als alternatief voor het medisch model. Voor stoornissen waarbij
geen duidelijke organische oorzaak gevonden kan worden, wordt gesteld dat ze zijn ontstaan door verkeerd verlopen
processen. Bij dit model zijn de twee partijen de leraar en leerling. Hierbij is er 1) een persoonlijk probleem van de leerling;
2) bepaling van het leerdoel in overleg tussen leraar en leerling; 3) uitvoering van een onderwijsprogramma ontwikkeld door
leraar; leerling heeft een actieve rol en past de dingen toe; 4) vermindering van het probleem van de leerling. Er zijn drie
hoofdredenen waarom er een voorkeur voor dit model is: 1) de termen die gebruikt worden, zorgen voor minder
stigmatisering; 2) de eigen verantwoordelijkheid van mensen met een persoonlijk probleem komt meer naar voren. De
leerling heeft een veel actievere inbreng dan de patiënt, ze kunnen zelf bepalen wat ze met de aangereikte kennis en
vaardigheden doen. 3) het is passender bij datgeen wat daadwerkelijk plaatsvindt bij psychologische hulpverlening. De
aanhangers van het model zijn het met Szasz eens dat er in veel gevallen gesproken kan worden van geestesziekte als er aan
het psychische probleem een organische afwijking ten grondslag ligt; de term therapie is dan ook op zijn plaats. Maar zij
vinden verantwoordelijkheid of aanspreekbaarheid nog belangrijker voor het bepalen tussen de grens van ziekte en
gezondheid. Als dit niet meer mogelijk is, dan worden ze als ziek beschouwd en is het onderwijsmodel niet meer goed
bruikbaar. Dit demarcatie- of afgrenzingscriterium leidt tot een meningsverschil met Szasz, die aantoonbare organische
afwijkingen als criterium voor (geestes)ziekte hanteert. Maar er zijn een aantal stoornissen die geen organische oorsprong
hebben, terwijl er ook bijna geen eigen verantwoordelijkheid meer is. Volgens de leertheorie is er dan sprake van een ziekte,
en kan de behandeling als therapie aangeduid worden. Maar ze proberen het te accentueren; als iemand nog wel aanwezig
is, spreekt men niet van ziekte maar van levensproblemen.

Thema 2
Studietaak 2.1, hoofdstuk 7 (bron online)
Persoonlijkheidskenmerken/eigenschappen: psychologische kenmerken die stabiel zijn over tijd en bij verschillende
situaties. Cattell en Eysenck houden zich bezig om te identificeren wat de basis dimensies van persoonlijkheidstrekken zijn;
deze basis kenmerken heeft iedereen in een bepaalde mate. Cattell is de oprichter van de theoretische aanpak bekend als
trait theorie; als reactie op psychodynamische speculaties, ze wilden een theorie bouwen op een fundatie van data.

Trait theory’s kijk op een persoon, mensen worden vaak omschreven door persoonlijkheidskenmerken; woorden die de
belevingsstijlen en handelingen van mensen beschrijven. Trekken gezien als een groot deel van de persoonlijkheid, ondanks
dat er ook nog andere factoren zijn.

The trait concept, persoonlijkheidstrek: patronen van gevoelens, gedachten en gedrag van individuen; het is consistent en
onderscheidend. Dit perspectief verschilt met alle andere persoonlijkheidstheorieën. De traittheoretici herkennen ook dat
mensen hun gedrag verschilt in verschillende situaties, maar ze zijn de enige die gebruik maken van theoretische variabelen
(trait variabelen) die corresponderen met een consistente, gemiddeld level van gedragsneigingen die mensen uiteten tussen
verschillende sociale situaties. Dus wat ze bedoelen is dat in het leven er veel (sociale) veranderingen kunnen zijn, maar dat
tussen al deze variaties er nog steeds een consistente persoonlijkheid in die persoon is.

Wetenschappelijke functies voor persoonlijkheidstrekken: 1) beschrijven, een persoonlijkheidstrek is een samenvatting
van gedrag en biedt een mogelijk om een persoon te beschrijven; een persoonlijkheidstaxonomie. 2) voorspellend, de
persoonlijkheidstrek geeft een indicatie van hoe iemand zich in de toekomst zal gedragen. 3) verklarend..

Trait theorieën van persoonlijkheid: gedeelde basis perspectieven door trait theoretici, mensen worden geboren met een
aanleg (traits) om op een bepaalde manier te reageren. Persoonlijkheid is een individu’s consistente manier van gedragen,
voelen en denken. Deze algemene neigingen voor reageren zijn de fundamentele bouwstenen zijn van persoonlijkheid. Een
andere aanname is dat er een directe overeenkomst is tussen een persoons uiting van een trek gerelateerde actie en het
hebben van de overeenkomstige trek; als iemand vaker een angstige ervaring rapporteert, is diegene ook hoger op de trait
van angst. Maar anderen stellen dat sommige mensen op een extraverte manier gedragen, niet omdat ze extraverts zijn
maar omdat ze strategisch een gedragsstijl aannemen om een doel te bereiken. Een ander gedeelde aanname is dat
menselijk gedrag en persoonlijkheid op een hiërarchische manier georganiseerd kunnen worden. Een bekende was die van
Eysenck, specifieke reacties, gewoontereacties, trait level, samengevoegde traits.

De trait theorie van Allport (1897-1967)
Allport was erg belangrijk voor de trekkentheorie en voor de persoonlijkheidspsychologie in het algemeen. Hij bracht
aandacht naar bepaalde problemen en promootte bepaalde principes i.p.v. een specifieke theorie die hij creëerde. Hij
benadrukte de gezonde en georganiseerde aspecten van menselijk gedrag, dit in tegenstelling met de psychodynamische
theorieën die de conflicten en stres benadrukte. Allport geloofde dat trekken de basiseenheid zijn van persoonlijkheid; hij
stelt dat trekken in ons zenuwstelsel zitten. Trekken kunnen omschreven worden door drie eigenschappen: frequentie,
intensiteit en scala aan situaties.

,Trekken: persoonlijkheid structuren in Allport’s theorie, trekken zijn algemene en persoonlijk bepalende neigingen, die
consistent en stabiel zijn in de omgeving van het individu; kunnen niet beïnvloed worden door externe omstandigheden, dit
maakt ze anders dan staten en gedragsactiviteiten. Er werden van deze classificaties drie categorieën gemaakt: trekken,
staten en activiteiten. Daarna ging Allport onderzoek doen naar verschillende soorten trekken; hij maakte onderscheid
tussen cardinal trekken: een aanleg die zo doordringend en opvallend is in iemands leven dat je virtueel elke handeling kan
herleiden naar zijn invloed; centrale trekken: een aanleg die in een meer gelimiteerde reeks van situaties tot uiting komt
dan bij cardinal trekken, zoals eerlijkheid, aardig en assertiviteit; secondaire aanleg, trekken die het minst opvallend,
algemeen en consistent zijn, mensen bezitten trekken met een variërende mate van betekenis en algemeenheid. Allport
stelde niet dat een trek wordt geuit in alle situaties, maar afhankelijk van een situaties kenmerken. Een trek laat zien wat
een persoon meestal doet in situaties, maar niet wat er gaat gebeuren in een situatie. Het trekconcept is nodig om de
consistentie van gedragingen te verklaren, en de situatie is nodig om de variabiliteit in gedrag te verklaren.

Functionele autonomie: ondanks dat de motieven van een volwassenen wellicht wortels hebben in de spanning-
reducerende motieven van het kind, de volwassene uit de eerdere motieven groeit. In het volwassenleven worden de
motieven autonoom/onafhankelijk van eerdere spanning-reducerende motieven. Wat eerst excentriek en instrumentaal was
wordt intrinsiek en drijvend; een activiteit die diende als een drijfveer of een simpele behoefte, dient nu zichzelf of het
zelfbeeld van de persoon. Dit maakte het werk verschillend van die van Freud, omdat hij volwassen gedrag verklaarde vanuit
de eerdere jeugd drijfveren die diende als een motiverende kracht gedurende de volwassenheid.

Idiografisch onderzoek, wat hem ook onderscheidde is zijn benadrukking op de uniekheid van een individu. Hij had een
idiografische aanpak, dit focust op de potentiële uniekheid van een individu. Deze rest gebruikte vaker een nomothetische
procedure waarbij een groot aantal individuen omschreven worden in algemene, universele sets van persoonlijkheids-
trekken. Het idiografisch onderzoek highlight het patroon en de organisatie van meerdere trekken binnen een persoon i.p.v.
een persoons geïsoleerde trekkenvariabelen ten opzichte van anderen.

Identificeren van primaire trekdimensies, trekpsychologen proberen universele sets van trekken te identificeren; Dit is
moeilijk omdat er zoveel verschillende trekken lijken te zijn. Sommige trekken gaan samen, ook wel co-occur. Voor het
bewijzen hiervan, wordt gebruik gemaakt van een statische techniek, factor analyse: een hulpmiddel voor het samenvatten
van de manieren waarop een groot aantal van variabelen samengaan. Correlatie wordt gebruikt om de mate waarin twee
variabelen samengaan te omschrijven; maar er zijn erg veel van die variabelen; hieruit kunnen dan honderden correlaties
komen. De factor analyse zorgt voor het herkennen van patronen tussen al deze correlaties; oftewel de structuren van
persoonlijkheid. Het geeft geen antwoord op de vraag waarom deze reacties co-variëren; dit interpreteert de psycholoog
zelf. Omdat factoranalyse bestaat uit een complexe set van technieken, en niet een simpele algoritme, moet de onderzoeker
exact kiezen hoe die het aanpakt. Dit is waarom verschillende onderzoekers die gebruik maken van factor-analytische
methoden eindigen met iets verschillende factoren.

De factor-analytisch trekken theorie van Cattell (1905-1998)
Cattell maakte snel gebruik van de techniek van factor analyse; hij zag het wetenschappelijk voordeel van het hebben van
een taxonomie van ‘basis elementen’. Hij stelde dat factor analyse de basiselementen van persoonlijkheid kan identificeren.
Hij werkte onder/samen Allport.

Oppervlakkige- en brontrekken; de persoonlijkheidsstructuur, hij maakte onderscheid tussen twee trekconcepten;
oppervlakkige trekken en brontrekken; ze representeren verschillende levels van analyse. Hij vond dat er een hiërarchische
relatie is tussen trekkenconcepten; bij oppervlakkige trekken gaat het om gedragsneigingen die oppervlakkig zijn, ze kunnen
geobserveerd worden. Maar psychologen zijn benieuwd naar brontrekken, interne psychologische structuren die de bron of
de onderliggende oorzaak zijn van de oppervlakte trekken. Om deze co-occurrence te begrijpen maakte hij gebruik van
factor analyse; hij ontwikkelde systematische maatstaven van elke oppervlakkige trek, deed bij een groot aantal mensen
deze meting en gebruikte factoranalyse om patronen in de intercorrelations tussen deze oppervlakkige trekken te vinden.
De factoren die de correlaties tussen de oppervlaktekenmerken samenvatten zijn de brontrekken; die vormen de kern van
persoonlijkheidsstructuren. Cattell identificeerde 16 brontrekken en verdeelde ze in 3 categorieën: vaardighedentrekken:
vaardigheden en vermogen waardoor een individu effectief kan functioneren, zoals intelligentie, temperamenttrekken: het
emotionele leven en de stilistische gedragskwaliteit; en dynamische trekken: het streven en de motivatie in het leven van
een individu, individuen die meer of minder gemotiveerd zijn verschillen in dynamische trekken.

Bron van bewijs: L-data, Q-data en OT-data, van Cattells werk is geen een database; hij was afhankelijk van 3 verschillende
bronnen van data over persoonlijkheid. 1) L-data: leven opgenomen gegevens, gedrag in dagelijkse situaties zoals een
schoolprestatie of een interactie met peren; 2) Q-data: zelf-report of reacties op vragenlijsten data; 3) OT-data: objectieve
testen data, dit is een gedragsmatige minisituatie waarin de proefpersoon zich niet bewust is van de relatie tussen de
response en de persoonlijkheidstrekken die gemeten worden. De meeste brontrekken of factoren gevonden in L- en Q-data
konden met elkaar gematched worden. Deze resultaten waren belangrijk bij het ontwikkelen van de minitestsituaties; want
de intentie was om objectieve testen te ontwikkelen die de al bekende brontrekken meten. Er werden helaas bijna geen
relaties gevonden tussen alle drie de databronnen, er was geen directe one-to-one mapping van factoren mogelijk. De vier
stappen in zijn onderzoek waren dus: 1) Hij probeerde de structuren van persoonlijkheid te omschrijven aan de hand van L-

, data, Q-data en OT-data. 2) Hij startte met L-data en door de factoranalyse van kwam hij op 15 brontrekken. 3) Gebaseerd
op onderzoeksbevindingen ontwikkelde hij de 16 P.F. vragenlijst, die bestaat uit 12 trekken gevonden in de L-data en 4
trekken die uniek zijn voor de vragenlijstmethode. 4) Hij gebruikte deze resultaten voor de ontwikkeling van objectieve tests,
waarbij hij 21 brontrekken vond in OT-data die een complexe en lage-level relatie hebben met de trekken die in de andere
data gevonden zijn. De vragenlijst werd ontwikkeld door proefpersonen anderen te laten omschrijven op basis van een
groot aantal eigenschappen en deze te reduceren tot minder eigenschappen en uiteindelijk tot een beperkt aantal factoren.

Trekken, staten en rollen, Cattell zag mensen niet als statische eenheden die zich hetzelfde gedragen in alle situaties. Hij
legde de nadruk op staten en rollen. Staten: de emotie en de mood op een bepaalde, begrensde punt in tijd; iemand
psychologische staat is deels bepaald door iemand directe situatie. Rollen: sommige gedragingen ontstaan vaker vanuit
sociale rollen die iemand heeft dan van de persoonlijkheidstrekken die die bezit. Cattell geloofde dat trekken voor stabiliteit
in gedrag tussen situaties zorgt, hij herkende ook dat een persoon mood (staat) en stijl van zelfpresentatie in een gegeven
moment (rol) bijdragen aan gedrag.

Comment on Cattell, hij adresseerde alleen grote aspecten van persoonlijkheidstheorieën en voerde een systematisch
onderzoek uit die de fundatie legde voor trek gebaseerde onderzoeken. Maar veel ideeën worden om praktische redenen
niet meer gebruikt. Het enige ding is dat er te weinig metingen zijn gedaan voor het formuleren van de theorie; er bestaan
persoonlijkheidstrekken die belangrijk zijn voor het functioneren maar die verder liggen dan wat te meten valt.

The three-factor theory of Eysenck (1916-1997)
Eysenck probeerde een simpelere trekkenstructuur te ontwikkelen aan de hand van factor analyse, omdat de theorie van
Cattell moeilijk te gebruiken was in de praktijk. Hij was beïnvloed door het werk van Europese psychologen die
persoonlijkheidssoorten bestudeerden door te kijken naar erfelijkheid, en door het werk van de klassieke conditionering
door Pavlov. Naast het opbouwen van een trekkentheorie, bekritiseerde hij ook andere theorie, vooral psychoanalyse; hij
vond dat zijn faalden in het bieden van precieze en betrouwbare metingen van de psychologische constructen. Hij legde een
grote nadruk op de biologische fundatie van persoonlijkheidstrekken; hij herkende dat trekkenverklaringen circulair konden
zijn; waarbij de trekconcept gebruikt wordt om het gedrag te verklaren dat als basis diende voor het afleiden van het
bestaan van die trek. Hij stelde dat we dit kunnen verbreken door biologische systemen te identificeren die overeenkomen
met eigenschappen.

Superfactoren (PEN), hij voerde factoranalyse uit bij reacties van deelnemers, ook deed hij een secondaire toepassing van
de factor analytische methode; een secondaire factor analyse: een statische analyse van een initiële set van factoren die
correleren met een andere; de intercorrelaties tussen de factoren wordt gefactoranalyseerd, met als uitkomst
onafhankelijke secondaire factoren; de superfactoren zijn het hoogste niveau van de hiërarchie van karaktertrekken; ze zijn
continu in dimensie, met een hoog en een laag eind (continuüm) waarbij de meeste mensen in het midden zitten. Hij
identificeerde twee van zulke superfactoren: 1) introversie-extraversie en 2) neurotisch. In zijn eerste werk identificeerde
hij de twee genoemde dimensies van normale variatie in persoonlijkheid. Daarna voegde hij een derde dimensie toe; die
organiseerde persoonlijkheidstrekken die we in extreme versie als abnormaal labelen: agressiviteit, geen empathie, kilheid,
antisociale gedragsneigingen; deze superfactor noemen we psychotisme. (samen PEN).

Meten van factoren, om de individuele verschillen in P, E, N te meten, ontwikkelde hij een vragenlijstmeting dat bestond uit
simpele zelf-report items die over elk van de factoren gaan, en hij voegde onjuiste items toe om individuen te detecteren die
hun reacties vervalsen om goed te lijken. Wat belangrijk was, is dat hij objectieve meetstaven ontwikkelde.
Biologische basis van persoonlijkheidstrekken, Eysenck had specifieke wetenschappelijke modellen voor de biologische
basis van individuele verschillen. De trekken (P, E en N) zijn statisch onafhankelijk van elkaar, daarom zijn er aparte
biologische modellen nodig. Bij extraversie is er het meest bewijs voor een onderliggende theorie. Hij suggereerde dat
individuele variaties in introversie-extraversie komt door verschillen in het neurofysiologisch functioneren van de cortex. Het
idee is dat introverts meer opwindbaar zijn, omdat ze meer corticale opwinding in situaties ervaren, komen intense sociale
stimuli meer binnen, daarom is het sociale gedrag van introverts meer geremd; bij extroverts is dit andersom. Metingen van
breinactiviteit laat een ondersteuning zien hiervoor. Hij zorgde voor veel bewijzen van de biologie, zoals bewijs dat introverts
meer beïnvloed worden door straffen in leren, terwijl extraverts meer beïnvloed worden door beloningen. Omdat de
trekken een biologische basis hebben, moeten individuele verschillen deels komen door erfelijkheid. De volgende feiten
komen ook overeen met de theorie van Eysenck: 1) de dimensie van introversie-extraversie wordt cross-cultureel gevonden;
2) individuele verschillen zijn stabiel over tijd; 3) de verschillende indexen van biologische functionering correleren met de E
scores. Bij neuroticisme stelde hij voor dat de key neurale systemen het limbisch systeem (emotionele opwinding), en
autonome zenuwstelsel (lichamelijke opwinding). En hij voorspelde dat bij individuen die hoog zitten bij neuroticisme, het
autonome zenuwstelsel erg snel reageert op stress en langzaam zijn activiteiten verlaagt als het gevaar weg is; helaas lijkt
onderzoek dit niet consistent te ondersteunen. Er is niet veel bekend over de biologische basis van P, er wordt gesuggereerd
dat het hoger is mannen omdat ze een hogere waarde van testosteron hebben, en meer agressie hebben. Een recentere
suggestie is de betrokkenheid van dopamine; mensen met hogere mate van P hebben een hogere mate van dopamine-
gebaseerde neurale activiteit. Dopamine is ook gelinkt aan erge schizofrenie.

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller FvAgteren. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $6.51. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

75632 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$6.51
  • (0)
  Add to cart