100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting Ontwikkelingspsychologie - Ontwikkelingspsychologie (PB0112) $6.69   Add to cart

Summary

Samenvatting Ontwikkelingspsychologie - Ontwikkelingspsychologie (PB0112)

 8 views  0 purchase
  • Course
  • Institution
  • Book

Dit is mijn samenvatting van het vak ontwikkelingspsychologie, PB0122. Het is in het Nederlands en bevat de hoofdstukken 1 tot en met 13.

Preview 4 out of 62  pages

  • Yes
  • October 8, 2024
  • 62
  • 2023/2024
  • Summary
avatar-seller
Studietaak 1.1, hoofdstuk 1
Ontwikkelingspsychologie (levenslooppsychologie): wetenschappelijke studie naar de patronen van groei, verandering en
stabiliteit die zich voordoen met toenemende leeftijd. Aandacht gaat vooral naar periode waarin de veranderingen elkaar
het snelst opvolgen: die van de geboorte tot aan de adolescentie. Het richt zich op de menselijke ontwikkeling, er kan zowel
universeel als specifiek naar gekeken worden.

Thema’s binnen de ontwikkelingspsychologie over kinderen:
- De fysieke ontwikkeling: onderzoek naar de invloed van het lichaam (fysiek) op ons gedrag, zoals de invloed van de
hersenen, het zenuwstelsel, de spieren, de zintuigen, de behoefte aan eten, drinken en slaap.
- Cognitieve ontwikkeling: ontwikkeling in de groei en verandering van intellectuele vermogens die van invloed is op ons
gedrag, ze houden zich bezig met denken, leren, geheugen, probleemoplossing en intelligentie, of bijvoorbeeld de
langdurige effecten van trauma in de kindertijd.
- Sociaal emotionele ontwikkeling: ontwikkeling (groeien, veranderen, stabiel blijven) die betrekking heeft op de sociale
relaties, interacties met anderen en het omgaan met het (bewuster) meemaken van emoties.
- Persoonlijkheidsontwikkelingen: ontwikkeling van de stabiliteit en verandering in karaktereigenschappen die het ene
individu van het andere onderscheiden. Er kan worden gekeken of een mens tijdens zijn leven stabiele, duurzame
karaktertrekken bezit, en naar de morele ontwikkeling.

Globale onderverdeling leeftijdsgroepen (westers, sociale constructie):
- Prenatale periode (van laatste menstruatie tot geboorte)
- Babytijd (van geboorte tot twee jaar)
- Peuter- en kleutertijd (van twee tot zes jaar)
- Schooltijd (van zes tot twaalf jaar)
- Adolescentie (van twaalf tot twintig jaar)
Nog specifiekere ontwikkelingsperiodes: de puberteit als apart en voorafgaand aan de adolescentie; de prepuberteit: de
periode voorafgaand aan de pubertijd, waarin al (hormonale) veranderingen in het lichaam optreden maar nog niet
zichtbaar zijn; de opkomende volwassenheid (Jeffrey Arnett), van de late tienerjaren tot midden twintig, ze zijn niet meer
adolescent maar hebben nog niet dezelfde verantwoordelijkheden als volwassenen en zijn vaak nog bezig met hun
identiteit.
Sociale constructie: een idee over de realiteit die breed geaccepteerd is, maar afhangt van de maatschappij en de cultuur op
een bepaald moment.

Cohort: een groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde plek zijn geboren. (generatie)
Belangrijke sociaalhistorische gebeurtenissen hebben mogelijk een bepaalde gemeenschappelijke invloed op de leden van
een cohort. Er is nog wel kritiek over het idee dat er vastomlijnde generaties zijn die fundamenteel van elkaar verschillen.

Er zijn naast cohort nog andere factoren en gebeurtenissen die de ontwikkeling mede bepalen:
- Normatieve gebeurtenissen: gebeurtenissen die zich voor de meeste individuen binnen ene groep op dezelfde manier
voltrekken, dit kan historisch, leeftijdsgebonden of sociaal cultureel bepaald zijn.
o Historisch bepaald: verbonden aan de specifieke maatschappelijke situatie in de historische tijd. De meeste mensen
van een generatie krijgen ermee te maken.
o Leeftijdsgebonden invloeden: gelijk zijn voor mensen in een bepaalde leeftijdsgroep, ongeacht waar of wanneer ze
opgroeien. (bereiken van de puberteit)
o Sociaal cultureel: etnische afkomst, sociale klasse, lidmaatschap van een subcultuur.
- Niet-normatieve gebeurtenissen: biologische en sociale-omgevingsinvloeden (specifieke gebeurtenissen) die sterk
persoonsgebonden zijn en niet iedereen maakt het mee. Het maakt het levenspad uniek, en komt onverwachts en
kunnen een grote impact hebben op het leven. Bijvoorbeeld: kind dat op haar zesde haar ouders kwijtraakt in een
auto-ongeluk, ook kunnen kinderen zelf bijdragen aan de totstandkoming van niet-normatieve gebeurtenissen.

Collectivistische oriëntatie, (Azië): gericht op onderlinge afhankelijkheid van leden van een samenleving
Individualistische oriëntatie (westers): gericht op het uniek en onafhankelijk zijn.

Het is vrij nieuw dat kinderen vanuit een wetenschappelijke invalshoek worden bestudeerd en hoe we naar kinderen kijken,
komt mede door de ontwikkelingen van ontwikkelingspsychologie.
Een aantal onderwerpen/vraagstukken over de ontwikkeling van kinderen wordt op dit moment veel aandacht aan besteed:
- Continu verandering vs discontinue verandering: voltrekt de ontwikkeling zich op een continu of discontinue manier?
Continue verandering, kwantitatief: geleidelijke ontwikkeling; Kinderen ontwikkelen steeds meer van hetzelfde, de
vaardigheden en kenmerken veranderen dus niet van aard maar wel van omvang. Voorbeeld: het groeien in de lengte,
of het steeds beter en sneller lezen.
Discontinue verandering, kwalitatief: de ontwikkeling vindt plaats in aparte stappen of stadia, elk stadium levert
gedrag op dat anders is dan het gedrag in eerder stadia. De ontwikkeling kan abrupt, met sprongetjes verlopen. Hierbij
denken cognitieve ontwikkelingspsychologen dat het denken van kinderen fundamenteel verandert naarmate ze ouder
worden en dat het om zowel kwantitatieve als om kwalitatieve veranderingen gaat.

,- Belang van kritieke en gevoelige periode: bij kritieke perioden wordt aangenomen dat het permanente en
onomkeerbare gevolgen heeft wanneer een zich ontwikkeld individu bepaalde invloeden mist. Terwijl bij gevoelige
perioden het ontbreken van bepaalde omgevingsinvloeden de ontwikkeling kan verstoren, maar latere ervaringen deze
tekorten weer kunnen opheffen.
- Levensloopmodel vs focus op specifieke perioden: Vroeger lag de focus vooral op de babytijd en adolescentie. Bij
moderne theorieën ligt de nadruk op doorgaande groei en verandering in de loop van het leven en op verbanden
tussen die perioden.
- Relatieve invloed van nature vs nurture: In hoeverre komt ons gedrag en onze eigenschappen voort uit onze aanleg en
in hoeverre uit onze opvoeding en leefomgeving. Nature: het erven, maturatie: het proces van zich geleidelijk
ontvouwen van voorbestemde genetische informatie. (oogkleur, stelt hersenen in staat om zich te ontwikkelen).
Nurture: opvoeding, de omgevingsinvloeden die ons gedrag bepalen. Je hebt biologische, sociale en maatschappelijke
omgevingsinvloeden. biologisch, de invloed van alcohol gebruik van een zwangere vrouw op het ongeboren kind en het
soort voedsel dat het kind krijgt; sociaal, zoals de manier waarop ouders hun kinderen opvoeden en de invloed van
leeftijdsgenoten op een adolescent; maatschappelijk: de sociaaleconomische omstandigheden waarin mensen zich
bevinden.

Studietaak 1.2, hoofdstuk 2
De vijf belangrijkste theoretische perspectieven op de ontwikkeling van het kind:
- Psychodynamisch perspectief; (kwalitatief en interactie tussen nature en nurture): gedrag wordt gemotiveerd door
innerlijke krachten, herinneringen en conflicten, waarvan een persoon zich nauwelijks bewust is en weinig controle
over heeft. Geeft redelijk goede beschrijvingen van gedrag in het verleden, maar niet voor toekomstig gedrag.
o Psychoanalytische theorie van Freud: onbewuste krachten zijn bepalend voor iemands persoonlijkheid en gedrag.
Door kinderlijke wensen, verlangens en behoeften; ze zijn vanwege hun verstorende aard afgesloten van het
bewustzijn. Persoonlijkheid kent drie aspecten: Id: het primitieve, ongeorganiseerde, aangeboren deel; heeft te
maken met honger, seks, agressie en irrationele impulsen. Het opereert vanuit het genotsprincipe, met als doel
zoveel mogelijk bevrediging en zo weinig mogelijk spanning. Ego: het rationele en redelijke deel; vormt een buffer
tussen de echte wereld en het id. Het opereert vanuit het realiteitsprincipe: het houdt de instinctieve energie in
toom om de veiligheid in de maatschappij te bewaren en om te helpen integreren in de samenleving. Superego:
iemands geweten; om onderscheid te maken tussen goed en kwaad, wordt ontwikkeld op 5 of 6 jarige leeftijd door
het overnemen van gedrag van mensen om ons heen.
De psychoseksuele ontwikkeling: vijf fasen die kinderen volgens Freud doorlopen voor het ontwikkelen van
persoonlijkheid. 1) Oraal (geboorte tot 12-18 maanden): interesse in orale bevrediging door te zuigen, eten,
bewegen van lippen en buiten. 2) Anaal, (12-18 maanden tot 3 jaar): bevrediging door ontlasting op te houden en
zich juist te ontlasten; wennen aan zindelijkheidstraining. 3) fallisch, (3 tot 5-6 jaar): interesse in de genitaliën; het
oplossen van oedipuscomplex leidt tot identificatie met de ouder van dezelfde seks. 4) latentie, (5-6 jaar tot
adolescentie): seksualiteit grotendeels op de achtergrond. 5) genitaal, (adolescentie tot volwassenheid): opnieuw
krijgen van seksuele interesses en het aangaan van volwassen seksuele relaties. Fixatie: gedrag dat in een eerdere
ontwikkelingsfase is blijven steken als gevolg van een onopgelost conflict.
o Psychosociale theorie van Erikson: de veranderingen in interacties met anderen en hoe we aankijken tegen
gedragingen van anderen en onszelf als leden van de maatschappij. Er zijn acht afzonderlijke stadia waarin mensen
zich ontwikkelen gedurende hun leven; de stadia manifesteren zich volgens een vast patroon en is voor alle mensen
meer of min gelijk. In elk stadia is een conflict/crisis dat opgelost moet worden om verder te kunnen gaan naar het
volgende stadium, en zich dus weer verder kan ontwikkelen. De acht stadia zijn: (1) vertrouwen vs wantrouwen
(geboorte tot 12-18 maanden); (2) autonomie vs schaamte en twijfel (12-18 maanden tot 3 jaar); (3) initiatief vs
schuld (3 jaar tot 5-6 jaar); (4) ijver vs minderwaardigheid (5-6 jaar tot adolescentie); (5) identiteit vs
identiteitsverwarring (adolescentie); (6) intimiteit vs isolement (eerste volwassenheid); (7) generativiteit vs
stagnatie (volwassenheid); (8) ego-integriteit vs wanhoop (rijpheid)
- Behavioristisch perspectief, (kwantitatief, nurture): om de ontwikkeling van een individu te begrijpen, moet er gekeken
worden naar het gedrag en externe omgevingsstimuli; er wordt niet gekeken naar de onbewuste processen. Ze vinden
niet dat mensen een aantal vooraf bepaalde stadia doorlopen, maar dat mensen zich ontwikkelen door de blootstelling
aan bepaalde omgevingsstimuli; omgevingspatronen zijn persoonlijk en weerspiegelen bepaalde omgevingsstimuli.
Stimulus-response-leren:
o Klassieke conditioneren, (Pavlov): een vorm van leren waarbij een organisme op een bepaalde manier leert
reageren op een neutrale stimulus die dat type response normaal niet uitlokt.
o Operante conditioneren, (Skinner): een vorm van leren waarbij een vrijwillige response verstrekt of verzwakt
wordt, afhankelijk van de associatie met positieve of negatieve consequenties. Vormt de basis van
gedragsmodificatie: techniek om de frequentie van het gewenste gedrag te verhogen en de frequentie van het
ongewenste gedrag te verlagen.
o Sociaal cognitieve leertheorie, Bandura: het leren van gedrag door gedrag van een andere persoon te observeren
en nadoen. Het voltrekt zich in vier stappen: (1) aandacht, (2) retentie, (3) reproductie, (4) motivatie. Gedrag
aanleren is dus geen kwestie van straffen of belonen, maar van observeren.
- Cognitief perspectief, (nadruk op kwaliteit, interactie): richt zich op de processen die mensen in staat stellen de wereld
te leren kennen, begrijpen en overdenken.

, o Jean Piaget: meende dat mensen universele cognitieve ontwikkelingsstadia in een vaste reeks doorlopen. In elk
stadium neemt de kwantiteit van info toe, en de kwaliteit van onze kennis en begrip. Hij vond dat het handelen
vooraf ging aan het begrijpen. Ook stelde hij dat het menselijk denken opgebouwd is uit schema’s, bij baby’s zorgen
de schema’s voor concreet gedrag en bij oudere kinderen zijn de schema’s verfijnder en abstracter. Volgens
assimilatie en accommodatie wordt de adaptatie van kinderen verklaard; hoe we reageren en ons aanpassen aan
nieuwe info. De fasen van de cognitieve ontwikkeling: (1) sensomotorisch (geboorte- 2 jaar): ontwikkeling van
zintuigen, motoriek, geheugen en objectpermanentie, er is weinig tot geen vermogen om dingen symbolisch weer
te geven; (2) preoperationeel (2-7 jaar): ontwikkeling van taal, fijne motoriek en symbolisch denken; egocentrisch
denken; (3) concreet operationeel (7-12 jaar): ontwikkeling van conversatiebegrip, reversibiliteit en logica. (4)
formeel operationeel (12 jaar-volwassenheid): ontwikkeling van logisch redeneren en abstract denken. Grootste
kritiek is dat het niet zo discontinu is als dat gedacht wordt, en dat het niet zo zwart-wit is.
o Informatieverwerkingstheorie (neopiagetiaanse theorie), nadruk op kwantitatief en interactie: de manier waarop
mensen informatie coderen, opslaan en terughalen. Complex gedrag is op te breken in een reeks individuele,
specifieke stappen. De capaciteit om met info om te gaan wordt met de jaren groter, net zoals de
verwerkingssnelheid en de efficiëntie hiervan. In tegenstelling tot Piaget theorie waarbij cognitie als een enkel
systeem wordt beschouwd, stellen ze hier dat cognitie bestaat uit verschillende soorten afzonderlijke vaardigheden.
Er wordt geen rekening gehouden met de sociale context waarin de ontwikkeling plaats vindt.
o Cognitieve neurowetenschap: richt zich op de invloed van hersenprocessen op cognitieve ontwikkeling, er wordt
specifiek gekeken naar neurologische activiteiten die ten grondslag liggen aan denken, probleemoplossing, plannen
en organiseren. Er wordt onderzocht wat de daadwerkelijke locaties en functies van hersendelen zijn, ipv
simpelweg aan te nemen dat bepaalde cognitieve functies in verband staan met ons denken. Kritiekpunt is dat het
vaak meer beschreven dan verklaard wordt.
- Systematisch perspectief, (interactie en nurture): er wordt gekeken naar de relatie tussen individuen en hun fysieke
wereld, cognitieve wereld, persoonlijkheidswereld en sociale wereld, er wordt naar meerdere ontwikkelingsdomeinen
gekeken.
o Bio-ecologisch model, Bronfenbrenner: gaat ervan uit dat er vijf omgevingsniveaus zijn die elk organisme
gelijktijdig beïnvloed. We moeten begrijpen hoe een persoon in elk niveau past om de ontwikkeling volledig te
kunnen begrijpen. 1) microsysteem: de dagelijkse, directe leefomgeving; De kinderen nemen zelf actief deel aan
het bouwen en vorm geven van de directe wereld. (niveau waar de ontwikkelingspsychologie zich op richt); 2)
mesosysteem: zorgt voor connecties/verbindingen tussen de verschillende onderdelen in het microsysteem. Het
benadrukt de directe en indirecte invloeden die ons met elkaar verbinden; 3) exosysteem: de algemenere
invloeden, het omvat sociale instituties, zoals gemeenschappen, school, plaatselijke media. Ze beïnvloeden het
functioneren in het micro- en mesosysteem; het kan een directe en belangrijke impact hebben op iemand
ontwikkeling, (de kwaliteit van school); 4) macrosysteem: de overkoepelende culturele invloeden waarin het
individu leeft; zoals de maatschappij, religieuze systemen, politiek gedachtegoed; 5) chronosysteem: volgorde van
gebeurtenissen in de omgeving en overgangen in de loop van iemands leven. Tijd speelt hierbij een grote rol,
inclusief historische gebeurtenissen. Het benadrukt de onderlinge samenhang en het belang van algemene
culturele factoren, vooral ecologische invloeden staan centraal.
o Sociaal-culturele theorie, Vygotsky: ziet het verloop van de cognitieve ontwikkeling als het resultaat van sociale
interacties tussen mensen. Hij stelt dat kinderen de wereld leren begrijpen via hun probleemoplossende interacties
met volwassenen en andere kinderen, ook door met anderen te spelen en samen te werken, leren ze wat belangrijk
is in de samenleving en leren ze ook de wereld beter begrijpen. De wederzijdse transactie wordt sterk benadrukt,
mensen en omstandigheden beïnvloeden het kind en vice versa. Ook wordt voor het beschrijven van het leerproces
van kinderen het principe scaffold (steigers) gebruikt: hierbij krijgen kinderen ondersteuning bij het leren van een
taak die net boven hun niveau ligt, waardoor zij een hoger niveau kunnen bereiken, naarmate de taak beter
beheerst wordt, wordt de ondersteuning geleidelijk afgebouwd. Kritiekpunt is dat er weinig rekening wordt
gehouden met de effecten van de biologische factoren.
o Andere systeemgerichte benaderingen: contextuele systeemgerichte stroming: benadrukt de intergenerationele
invloeden en de balans tussen geven en nemen. Cybernetische systeemgerichte stroming: legt de nadruk op hoe
een bepaald gezond/ongezond evenwicht in systemen in stand wordt gehouden. Strategische systeemgerichte
stroming: kijkt naar wat welke effecten geeft binnen een systeem. Structurele systeemgerichte stroming: de
structuur van een systeem analyseren
- Evolutionair perspectief, 2x beiden: benadering die gedrag probeert te identificeren dat het resultaat is van de
genetische erfenis van onze voorouders. Deze theorieën komen voort uit het proces van de natuurlijke selectie
(Darwin): organismen met bepaalde kenmerken, die ervoor zorgen dat zij beter in hun omgeving passen, hebben meer
kans op overlevende nakomelingen dan minder goed aangepaste organismen. Het is zowel bepalend als voor fysieke
kenmerken als voor persoonlijkheidseigenschappen. Het evolutionaire perspectief leunt zwaar op tegen de ethologie:
de wetenschap die kijkt naar de invloed van biologische kenmerken op gedrag (Lorenz)
Zelfdeterminantietheorie (ZDT): theorie over menselijke motivatie die stelt dat er drie natuurlijke basisbehoeften zijn die
het functioneren, het welbevinden en de groei van mensen beïnvloeden: autonomie, verbondenheid en competentie.

Empirisch-wetenschappelijke methoden: procedures om ideeën en vragen te toetsen met behulp van zorgvuldige,
gecontroleerde technieken en systematische dataverzameling gebaseerd op eigen, objectieve waarnemingen. Het bestaat

, uit vijf stappen: (1) hypothese ontwikkelen vanuit een theorie. Wanneer er een hypothese opgesteld is, moet er een
strategie ontwikkelen om de geldigheid ervan te toetsen, operationalisering: de vertaling van een hypothese in specifieke,
toetsbare procedures die gemeten en waargenomen kunnen worden. alles onderdelen worden in concrete termen
gedefinieerd en er wordt aangegeven hoe dit gemeten gaat worden, de meetbare onderdelen zijn variabelen. (2) het
onderzoek ontwerpen: er wordt vaak gebruik gemaakt van experimenteel onderzoek en correlationeel onderzoek. Ook
wordt bepaald hoe data wordt verzamelt en met welke proefpersonen ze gaan werken, alles wordt vastgelegd in een
onderzoeksplan. (3) objectieve data verzamelen, het uitvoeren van het onderzoek. (4) data analyseren en conclusies
trekken, er wordt bepaald of de waargenomen resultaten significant zijn of niet, het is significant als het betekenisvol is, het
waarschijnlijk is dat het resultaat echt bestaat en onwaarschijnlijk is dat het door toeval tot stand kwam. Bij experiment de
verschillen tussen groepen en bij correlationeel verband tussen de variabelen. (5) conclusies publiceren, bekritiseren en
repliceren, meestal wordt er gebruik gemaakt van een peerreview en replicatiestudies. Wetenschappelijke studie is vaak
een cyclisch proces: de studies beantwoorden niet allen vragen maar werpen ook nieuwe onderzoeksvragen op.

Verschillende onderzoeksmethodes
- Experimenten: een onderzoeksmethode om causale relaties (oorzaak-gevolgrelatie) tussen verschillende factoren vast
te stellen, waarbij de onderzoeker verschillende ervaringen/omstandigheden (condities) voor verschillende groepen
participanten of proefpersonen creëert. Experimentele conditie: de procedure die de onderzoeker wilt bestuderen en
de omstandigheden waaraan de experimentele groep wordt blootgesteld. Experimentele groep: groep die wel wordt
blootgesteld aan de experimentele conditie; controle groep: groep die niet wordt blootgesteld aan de experimentele
conditie. Bij een eenvoudig experiment varieert de onderzoeker een factor en houdt alle andere experimentele
omstandigheden constant. Die ene factor is de onafhankelijke variabele: de omstandigheid/factor die de onderzoeker
manipuleert; afhankelijke variabele: de variabele die de onderzoeker gaat meten en waarvan hij verwacht dat deze
beïnvloed wordt door de onafhankelijke variabele. Quasi-experimenteel onderzoek: het onderzoek voldoet niet aan
alle kenmerken van een zuiver experiment.
- Correlationeel: er wordt gekeken naar de relatie tussen twee variabelen om te bepalen of ze een bepaald verband
vertonen Er wordt dus niet gekeken of de ene de oorzaak is van het andere, dit maakt dat het moeilijk is om conclusies
te trekken. Je moet erg alert zijn op zogenaamde schijncorrelaties: de neiging om een oorzaak-gevolgrelatie te zien als
twee kenmerken een relatie met elkaar hebben.
- Surveyonderzoek/enqueteonderzoek: onderzoek waarbij aan een grote groep mensen vragen gesteld worden over
attitudes, gedrag of denkbeelden over een bepaald onderwerp. Uit de gegeven antwoorden worden conclusies afgeleid
over de grotere populatie waaruit de steekproef van respondenten is getrokken. Er moet een zorgvuldige,
representatieve streekproef getrokken worden.
- Natuurlijke observatie: onderzoek waarbij natuurlijk voorkomend gedrag wordt geobserveerd zonder in te grijpen in
de situatie. Het nadeel is dat onderzoekers geen controle uit kunnen oefenen op de factoren waarin ze geïnteresseerd
zijn. En als mensen weten dat ze geobserveerd worden, kunnen ze (onbewust) hun gedrag aanpassen, waardoor het
niet meer representatief is.
- Casestudy’s: studie waarbij de toestand van een groep diepgaand en uitvoerig onderzocht wordt, (uitgebreid diepte-
interview, dagboek bijhouden). Het wordt gebruikt om meer te weten komen over de specifieke individu/individuen,
maar ook om algemenere principes te achterhalen of hypothetische conclusies te trekken die ook van toepassing
kunnen komen op anderen.

Kiezen van de onderzoeksomgeving
- Veldonderzoek: onderzoek uitgevoerd in een natuurlijke omgeving, het is gericht op het gedrag in het echte leven,
waardoor de deelnemers zich natuurlijker gedragen dan in een lab. Zowel correlationeel als experimenteel onderzoek
kan in het veld plaatsvinden, voor een experiment is dit wel lastiger, je kan minder makkelijk controle uitoefenen.
- Laboratoriumonderzoek: onderzoek uitgevoerd in een gecontroleerde omgeving die expliciet is opgezet om de
gebeurtenissen constant te houden.

Onderzoek kun je onderverdelen in twee hoofdvormen: theoretisch onderzoek en toegepast onderzoek. Theoretisch
onderzoek: voor het toetsen van verklaringen en het verkrijgen van nieuwe wetenschappelijke kennis, bij fundamenteel
onderzoek aan de uni; Toegepast onderzoek: voor het vinden van praktische oplossingen voor directe problemen, op
hogescholen en organisaties voor methodiekontwikkeling, praktijkgericht onderzoek: onderzoek waarvan de vraagstelling
wordt ingegeven door de beroepspraktijk en waarvan de kennis direct bijdraagt aan die beroepspraktijk.

Onderzoekstrategieën voor het meten van veranderingen en verschillen door de tijd heen:
- Longitudinaal onderzoek: onderzoek waarin het gedrag van een of meerdere individuen door de tijd heen wordt
gemeten, onderzoekers krijgen inzicht in het algemene verloop van een verandering in een bepaalde levensperiode.
Nadelen zijn dat het veel tijd kost, er is een grote kans op uitval van de deelnemers en risico op test-wise van de
participanten. Hierdoor wordt er sneller voor een andere methode gekozen.
- Cross-sectionele onderzoek/dwarsdoorsnedeonderzoek: onderzoek waarbij mensen van verschillende leeftijden op
hetzelfde tijdstip met elkaar vergelijken worden. Nadeel: als mensen van verschillende leeftijden op een of andere
manier van elkaar verschillen, kan het gevolg zijn van het feit dat ze deel uitmaken van verschillende cohorten en hoeft

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller FvAgteren. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $6.69. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

81849 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 14 years now

Start selling
$6.69
  • (0)
  Add to cart