Hoofdstuk 3: De rechterlijke macht en haar bevoegdheid
3.1 Rechterlijke macht
3.1.1 De inrichting van de rechterlijke macht
Inmiddels kennen we nog slechts drie soorten gerechten: de rechtbanken, de gerechtshoven en de
Hoge Raad. In 2002 zijn de kantongerechten als sector kanton opgenomen in de
rechtbankorganisatie. Sinds 1 januari 2013 zijn zij ook daar niet meer langer voorgeschreven; thans
resteert alleen nog het voorschrift dat het bestuur de rechtbank enkelvoudige kamers voor de
behandeling van kantonzaken vormt en dat degene die daar zitting in heeft de titel kantonrechter
draagt (art. 47 RO). De overige rechtbankzaken worden in beginsel ook door enkelvoudige kamers
behandeld en beslist, tenzij de zaak verwezen wordt naar de meervoudige, indien zij zich niet leent
om door een enkele rechter te worden beslist (art. 15 Rv). Hoger beroep wordt in een meervoudige
kamer behandeld en beslist door drie rechters (zie uitzondering art. 16 Rv), en in cassatie door vijf
leden van de meervoudige kamer (tenzij door drie leden voldoende wordt geacht art. 17 Rv). De
rechters in de hoven en Hoge Raad heten raadsheer.
3.1.2 De organisatie van de gerechten
Binnen de rechtbanken kunnen ten hoogste vijf organisatorische eenheden worden ingesteld, binnen
de hoven ten hoogste vier, de zgn. sectoren. Bij de rechtbanken zullen er ten minste sectoren voor
bestuursrecht, civiel recht en strafrecht zijn. Het voor bepaalde tijd benoemde bestuur van het
gerecht bestaat uit drie leden, waarvan twee rechters. De voorzitter draagt de titel president (art. 15
RO).
3.1.3 De Raad voor de rechtspraak
Ten behoeve van de gerechten (met uitzondering van de Hoge Raad) gezamenlijk is een Raad voor de
rechtspraak ingesteld met onder meer bevoegdheden op het terrein van de begroting en de
bedrijfsvoering (zie artt. 84-109 RO). De Raad kent elk gerecht jaarlijks een algemeen budget toe ten
laste van de rijksbegroting, maar kan ook specifiek middelen ter beschikking stellen ter verbetering
van organisatie en werkwijze. De Raad biedt ondersteuning bij de bevordering van de uniforme
rechtstoepassing door de gerechten, de juridische kwaliteit en de onderlinge samenwerking, zowel
op het gebied van bedrijfsvoering als op het gebied van de zaaksbehandeling. Ook oefent hij mede
toezicht uit op het zaakverdelingsbeleid van de gerechten (art. 21a RO) en adviseert hij regering en
Staten-Generaal over regelgeving en beleid op het terrein van de rechtspleging (art. 95 RO).
3.1.4 Klachtrecht
Twee klachtprocedures staan open voor de ‘justitiabele’, de interne, bij het betreffende gerecht, en
de externe, via de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Klachten over gedragingen van aan de
rechtbanken en hoven verbonden rechterlijke ambtenaren kunnen worden ingediend bij het
betrokken gerecht (art. 26 RO, lees art. 26 lid 4 RO). Ook kan de procureur-generaal schriftelijk
verzocht worden een vordering bij de Hoge Raad in te stellen tot het doen van een onderzoek naar
de gedraging van een rechterlijke ambtenaar die met rechtspraak belast is. De P-G is hier niet
verplicht toe, onder meer indien van de interne klachtmogelijkheid geen gebruik is gemaakt.
1
,3.2 De bevoegdheid van de rechterlijke macht
Art. 112 GW draagt aan de rechterlijke macht de berechting van geschillen over burgerlijke rechten
op. Op zoek naar de bevoegde rechter kan het zijn dat, vanwege internationale aspecten van de zaak
(bijv. de gedaagde woont in het buitenland), moet worden vastgesteld of de Nederlandse rechter wel
(internationale) rechtsmacht heeft. In andere gevallen kan de vraag rijzen of de rechter in het licht
van de eigen bevoegdheden van wetgever en administratie wel de gevraagde beslissing kan en mag
nemen. Dan gaat het om een ander aspect van rechtsmacht, de staatsrechtelijke rechtsmacht.
De absolute competentie betreft de vraag, aan welk soort gerecht de zaak moet worden voorgelegd:
rechtbank – de sector civiel of de kantonrechter – hof of Hoge Raad. Bij de relatieve competentie
gaat het om de vraag welk gerecht van de aldus gevonden soort voor de behandeling is aangewezen,
rekening houdende met ieders geografische rechtsgebied en zittingsplaatsen (locaties).
3.2.1 De internationale bevoegdheid (rechtsmacht)
De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter betreft de vraag of een zaak met
internationale aspecten of van buitenlandse oorsprong in Nederland aan de rechter kan worden
voorgelegd. Het antwoord moet in de eerste plaats worden gezocht in eventueel toepasselijke
vedragen, EU-Verordeningen of andere volkenrechtelijke verplichtingen (zie art. 1 Rv). Is er geen
verdrag of EU-Verordening toepasselijk, dan kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ook
voortvloeien uit de eigen regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Voor de EU is in het bijzonder van belang de Verordening betreffende de rechterlijke bevoegdheid,
de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, hier Brussel I
bis-verordening genoemd, afgekort tot Brussel I bis, maar door anderen ook: Brussel I-herschikking,
afgekort tot EEX-Vo II.
3.2.2 De EU-Verordening betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en
tenuitvoerlegging
De hoofdlijnen van de Brussel I bis-verordening zijn:
1. Uitgangspunt is dat zij die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, ongeacht
hun nationaliteit, slechts kunnen worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat (art.
4 Brussel I bis). Uitzondering moet uit de verordening voortvloeien (art. 5 Brussel I bis).
2. De rechter van de lidstaat waar de gedaagde woonplaats heeft, komt een algemene
bevoegdheid met betrekking tot de gedaagde toe, ongeacht de grondslag van de
verordening. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat de rechter van een andere lidstaat
bijzondere bevoegdheid heeft ten aanzien van specifieke vorderingen of geschillen. Een
dergelijke alternatieve bevoegdheidsgrondslag bestaat onder andere:
- Ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst ex. Art. 7 lid 1 Brussel I bis.
- Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad ex. Art. 7 lid 2 Brussel I bis. Het
verklaart mede bevoegd het gerecht van de plaats waar het schadetoebrengende feit
zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Dit begrip wordt ruim uitgelegd: het omvat
zowel de plaats waar de schade is ingetreden (‘Erfolgsort’) als de plaats waar het
schadetoebrengende feit zich heeft voorgedaan (‘Handlungsort’).
3. In art. 8 Brussel I bis is een aantal aanvullende bevoegdheidsgrondslagen opgenomen die een
meer procedureel karakter hebben. De bepaling maakt het mogelijk om – onder de daar
2
, gegeven voorwaarden – de verschillende vorderingen voor een en hetzelfde forum te
brengen.
4. Ten slotte kunnen partijen onder de voorwaarden van art. 25 Brussel I bis een forumkeuze
uitbrengen voor een specifieke rechter. Als een partij verschijnt in de procedure zonder zich
op onbevoegdheid van de rechter te beroepen, is de aangezochte rechter eveneens bevoegd
(art. 26 Brussel I bis). Dit kan worden beschouwd als een vorm van impliciete forumkeuze.
5. Zelfs indien het gerecht van een andere lidstaat bevoegd is tot kennisneming van de
hoofdzaak, kan de Nederlandse rechter bevoegd zijn tot het treffen van voorlopige en
bewarende maatregelen (art. 35 Brussel I bis). Voor bevoegdheid op grond van art. 35 is
vereist dat er een reële band aanwezig is tussen de gevraagde maatregel en het forum waar
de voorziening wordt gevraagd. In het algemeen komt dit er op neer dat de Nederlandse
rechter bevoegd is als de maatregel in Nederland moet worden geëxecuteerd.
6. Bovenstaande regelingen zijn niet van toepassing als de verordening voorziet in exclusieve
bevoegdheid (art. 24 Brussel I bis).
7. Voor verzekeringszaken, bepaalde consumentenovereenkomsten (e-commerce daaronder
begrepen) en arbeidsovereenkomsten zijn bijzondere (dwingende) bevoegdheidsregels
opgenomen, de artt. 10-23 Brussel I bis. Ze zijn aangepast met het oog op de bescherming
van de zwakkere contractspartij.
Heeft de gedaagde geen woonplaats in een lidstaat en valt de materie niet onder een andere
verordening of verdrag, dan gelden niet de competentieregels van de Brussel I bis-verordening –
tenzij artt. 18 lid 1, 21 lid 2, 24 of 25 van de verordening van toepassing zijn (art. 6 Brussel I bis) –
maar die van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.2.3 De rechtsmacht ingevolge het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
De Nationale regeling voorziet in een aantal ‘vangnet’ bepalingen die in de EEX-Verordening (dus de
Brussel I bis) ontbreken. Zo regelt art. 10 Rv de rechtsmacht inzake vreemdelingenbeslag en is in art.
9 onder b en c Rv het zgn. forum necessitatis opgenomen. Het is de bedoeling dat de Nederlandse
rechter zich bij zijn uitleg van de Rv-bepalingen laat leiden door de rechtspraak van het Europese Hof
van Justitie.
In de dagvaardingsprocedure kan rechtsmacht ontleend worden aan:
1. De woonplaats op gewone verblijfplaats van de gedaagde (art. 2 Rv).
2. Gronden, verband houdende met de zaak (art. 6 Rv).
Ingevolge de opsomming in art. 6 Rv is van een zodanige extra grond van rechtsmacht
sprake:
a. Bij verbintenissen uit overeenkomst wanneer de verbintenis die aan de eis of het verzoek
ten grondslag ligt in Nederland ten uitvoer moet worden gelegd. De bepaling is ontleend
aan art. 5 lid 1 EEX-Verordening;
b. Bij een individuele arbeidsovereenkomst of agentuurovereenkomst, indien de arbeid
gewoonlijk in Nederland wordt of werd verricht;
c. Bij een individuele arbeidsovereenkomst waarbij de arbeid tijdelijk in Nederland wordt
verricht heeft de Nederlandse rechter een beperkte bevoegdheid, namelijk voor zover
het geschil ziet op de in art. 6 onder c Rv expliciet opgenomen arbeidsrechtelijke
regelingen;
3
, d. Bij consumententransacties;
e. Bij verbintenissen uit onrechtmatige daad, indien het schadebrengende feit zich in
Nederland voordoet of kan voordoen;
f. Bij huur, pacht en zakelijke rechten met betrekking tot in Nederland gelegen onroerende
zaken;
g. Bij nalatenschap indien de erflater zijn laatste woonplaats of gewone verblijfplaats in
Nederland had;
h. Bij sommige rechtsvorderingen ten aanzien van in Nederland gevestigde
vennootschappen en rechtspersonen en hun besluiten;
i. Bij faillissement, surséance van betaling en schuldsanering, ingeval deze in Nederland
werden uitgesproken.
Art. 7 Rv regelt de bevoegdheid bij meerdere gedaagden, vrijwaring, voeging en tussenkomst en
vormt daarmee een parallel met art. 8 Brussel I bis. Art. 8 Rv regelt de forumkeuze.
3.2.4 Forumkeuze en vreemdelingenbeslag
De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan voorts gegrond zijn op een ter zake
in de overeenkomst van partijen gemaakt beding, een zgn. jurisdictieclausule (art. 8 Rv). Zo kan een
geschil tussen twee in het buitenland gevestigde vennootschappen aan de rechtsmacht van de
Nederlandse rechter worden onderworpen, tenzij daarvoor geen redelijk belang aanwezig is (lid 1).
De geldigheid van de jurisdictieclausule is daarvan afhankelijk of het een aangelegenheid betreft die
ter vrije beschikking van partijen staat. Het lijkt is veel opzichten op de voorwaarden die zijn
verbonden aan het arbitraal beding. Ook kan er sprake zijn van een stilzwijgende forumkeuzen,
wanneer de eiser een geding aanhangig heeft gemaakt bij de Nederlandse rechter en de verweerder
geen beroep doet op het ontbreken van de rechtsmacht.
Een algemene uitbreiding van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter is ten slotte verbonden
aan het vreemdelingenbeslag. Indien door een in het buitenland woonachtige eiser beslag in
Nederland is gelegd op een goed, toebehorend aan een eveneens in het buitenland woonachtige
gedaagde, kan dit de rechtsmacht van de Nederlandse rechter teweeg brengen (art. 10 jo. 767 Rv; zie
verder nr. 18.3.5).
3.3 De bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten opzichte van vreemde
mogendheden
Ter zake van rechtsvorderingen tegen een vreemde staat, diens ambtsdragers en staatsdiensten kan
de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de uitvoerbaarheid van zijn vonnissen, zelfs op
Nederlands grondgebied, door het volkenrecht beperkt zijn. Art. 13a Wet algemene bepalingen
spreekt van ‘uitzonderingen, die in het volkenrecht zijn erkend’. Bijvoorbeeld volkenrechtelijke
immuniteit.
3.4 De rechterlijke bevoegdheid ten opzichte van andere overheidsorganen
In het voetspoor van Montesquieu pleegt met bij de overheid, naast de rechterlijke macht, de
wetgevende en de uitvoerende macht (het bestuur) te onderscheiden (trias politica).
4
,3.4.1 De rechter en de wetgever
De wetgevende macht, uitgeoefend door de gekozen volksvertegenwoordigers, moet als de hoogste
macht in de Staat worden beschouwd.
De rechter al wetgever
In art. 12 Wet algemene bepalingen wordt voorgeschreven dat geen rechter bij wege van algemene
verordening, dispositie of reglement uitspraak mag doen in zaken welke aan zijn beslissing
onderworpen zijn. Met deze bepaling heeft de wetgever beoogd te voorkomen dat de rechter zich de
bevoegdheden van de wetgever toekent.
De toetsing van wettelijke voorschriften en andere regelgeving
De suprematie van de wetgever brengt mee dat wetten in formele zin niet door de rechter getoetst
kunnen worden, althans niet op het bij hun totstandkoming in acht genomen zijn van
procedurevoorschriften of op hun verenigbaarheid met de Grondwet (art. 12 Gw). Algemeen
verbindende voorschriften kunnen wel door de rechter worden getoetst. Terwijl wetgeving in
formele zin niet aan de Grondwet mag worden getoetst, is de rechter wel bevoegd tot het toetsen
van deze wetten aan verdragen (art. 94 Gw).
3.4.2 De rechter en het bestuur
Hier is de vraag aan de orde of de burgerlijke rechter kan kennisnemen van gedingen, door of tegen
de uitvoerende macht aanhangig gemaakt, met name uit hoofde van overeenkomst of op grond van
onrechtmatig handelen. Tegenwoordig wordt aangenomen dat de burgerlijke rechter steeds
bevoegd is dergelijke vorderingen te beoordelen, ongeacht of de vordering haar grond vindt in het
privaatrecht of in het publiekrecht (art. 112 Gw).
Adequate rechtsgang
Biedt de bestuursrechter voor een aangelegenheid, ressorterend onder art. 112 Gw, voldoende
rechtsbescherming en maakt de eiser desondanks zijn rechtsvordering bij de burgerlijke rechter
aanhangig, dan dient deze, ondanks zijn bevoegdheid, de eiser niet-ontvankelijk te verklaren.
Formele rechtskracht
Wanneer tegen een besluit van een bestuursorgaan een met voldoende waarborgen omklede
rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang hetzij niet door de belanghebbende is benut,
hetzij niet tot vernietiging van het besluit heeft geleid, zal de burgerlijke rechter moeten uitgaan van
de geldigheid van de inhoud en wijze van totstandkoming van dat besluit (het beginsel van formele
rechtskracht).
Gebonden bestuurshandeling
Komt het tot een inhoudelijke toetsing van een bestuursbesluit dan maakt het voor de omvang van
de toetsing verschil of het gaat om een zgn. gebonden bestuurshandeling dan wel een waarvoor
beleidsvrijheid geldt. Het eerste geval toetst de rechter integraal.
Zwaarwegende maatschappelijke belangen
De rechter kan volgens art. 6:168 BW een verbodsactie ingesteld tegen de overheid afwijzen op
grond van de overweging dat de gedraging van de overheid in verband met zwaarwegende
maatschappelijke belangen behoort te worden geduld ook al wordt het optreden van de overheid
onrechtmatig geoordeeld.
5
,3.5 De absolute competentie
Vervolgens moet worden beslist aan welk gerecht de zaak moet worden voorgelegd. Daartoe dienen
de regels van absolute en relatieve competentie.
3.5.1 De bevoegdheid van de rechtbank; sectorcompetentie
In eerste aanleg moeten, behoudens in de wet bepaalde uitzonderingen, alle zaken bij de rechtbank
worden gemaakt (art. 42 RO); voor deze zaken is dus de rechtbank de absoluut competente rechter.
Per 1 januari 2013 is het aantal rechtbanken teruggebracht van negentien tot elf.
3.5.2 De kantonzaken
De kantonrechter neemt ingevolge art. 93 Rv kennis van:
a. Zaken betreffende geldvorderingen met een beloop van ten hoogste 25.000 euro, de tot aan
de dag van dagvaarden verschenen rente daarbij inbegrepen. Deze regel lijdt uitzondering als
de rechtstitel genoemd bedrag te boven gaat en deze rechtstitel wordt betwist;
b. Zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijk aanwijzingen
bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan 25.000 euro;
Zijn in één dagvaarding een of meer vorderingen als bedoeld onder a. en b. ingesteld dan is de
totale waarde van deze vorderingen bepalend voor de vraag wie de zaak zal behandelen (art. 94
lid 1 Rv)
c. Zaken betreffende onder meer een arbeidsovereenkomst, een collectieve
arbeidsovereenkomst of algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve
arbeidsovereenkomst;
d. Zaken betreffende een consumentenkredietovereenkomst met een kredietsom van ten
hoogste 40.000 euro of een agentuur-, huur- of huurkoop- of
consumentenkoopovereenkomst;
e. Andere zaken ten aanzien waarvan de wet dit bepaalt, zoals inzake de pacht; daartoe is aan
elke rechtbank een speciale pachtkamer verbonden, waarin ook deskundigen zitting hebben
die geen jurist zijn.
Samenhangende vorderingen
In zaken waarbij verschillende vorderingen zijn ingesteld, gaat het belang dat samenhangende zaken
gezamenlijk worden behandeld vóór het belang van behandeling overeenkomstig het in beginsel
toepasselijke processuele regiem.
- Zijn in één dagvaarding meerdere vorderingen ingesteld, waaronder ten minste één als
bedoeld in art. 93 onder c en d, dan worden deze vorderingen alle door de kantonrechter
behandeld, voor zover de samenhang tussen de vorderingen tegen afzonderlijke
behandeling verzet (art. 94 lid 2 Rv).
- Is van de hoofdzaak en de vrijwaring er een als bedoeld onder c. en d. dan worden beide
vorderingen door de kantonrechter behandeld, zonder dat de eis van samenhang wordt
gesteld (lid 4).
- In al deze gevallen kan de kantonrechter, indien hij meent dat het samenstel van zaken
ongeschikt is om door één rechter te worden behandeld, dit naar de ‘gewone’
6
, meervoudige kamer verwijzen, waar dan de vertegenwoordiging door een advocaat
vereist is (art. 98 Rv).
‘Willige rechtsmacht’
Een speciale bevoegdheid van de kantonrechter is opgenomen in art. 96 Rv. In alle zaken die slechts
rechtsgevolgen betreffen die ter vrije bepaling van partijen staan, kunnen zij zich samen tot een
kantonrechter van hun keuze wenden en zijn beslissing inroepen. Het kan dus ook om een zaak gaan
die tot de kennisneming van de sector civiel behoort. Voor de ontvankelijkheid van een eventueel
hoger beroep is tenminste vereist dat partijen bij de kantonrechter uitdrukkelijk hebben verklaard
zich dat beroep te hebben voorbehouden.
3.5.3 De bevoegdheid van de gerechtshoven
Per 1 januari 2013 is het aantal gerechtshoven teruggebracht van vijf naar vier. Hun voornaamste
functie is de behandeling van het hoger beroep van in hun ressort uitgesproken rechtbankvonnissen
en beschikkingen, dus met inbegrip van de voor beroep vatbare vonnissen en beschikkingen van de
kantonrechters (art. 60 RO).
Prorogatie
In alle voor hoger beroep vatbare geschillen over zaken die ter vrije bepaling van partijen staan,
kunnen zij overeenkomen hun geschil aanstonds aan het gerechtshof voor te leggen. Men noemt dat
‘prorogatie van rechtspraak’ (zie artt. 60 RO en 329-331 Rv). In enkele gevallen oordeelt een
bijzonder daartoe aangewezen hof als rechter in eerste aanleg (zie artt. 66 RO en 6:241 BW).
3.5.4 De bevoegdheid van de Hoge Raad
De Hoge Raad is verdeeld in vier kamers: de kamer voor burgerlijke zaken, de kamer voor strafzaken,
de kamer voor belasting- en onteigeningszaken en een kamer voor de behandeling van zaken
betreffende leden van de rechterlijke macht. Men kan cassatieberoep instellen tegen uitspraken die
hetzij in eerste en hoogste ressort, hetzij in hoger beroep zijn gewezen (art. 398 lid 1 Rv). ‘In eerste
en hoogste ressort’ betekent dat tegen de uitspraak geen hoger beroep heeft opengestaan. Betreft
het een vonnis van de kantonrechter, dan kan daartegen alleen op beperkte gronden beroep in
cassatie worden ingesteld.
3.6 De relatieve competentie
De uitwerking van dit onderwerp is niet – zoals de absolute competentie van de gerechten – geregeld
in RO, maar in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Hoofdregel
Bij de relatieve bevoegdheid staat als hoofdregel voorop dat de zaak moet worden voorgelegd aan
de rechter in wiens rechtsgebied de gedaagde zijn woonplaats of zijn werkelijk verblijf heeft (art. 99
Rv).
Keuzemogelijkheden
In een aantal gevallen is er naast de hoofdregel nog een ander aanknopingspunt voor relatieve
bevoegdheid. De wet geeft de eiser dan een keuzemogelijkheid omdat meer dan één rechter relatief
bevoegd is verklaard om van zijn vordering kennis te nemen. Zie de artt. 100-107 Rv.
7
,Forumkeuze
Partijen wijzen soms in hun overeenkomst een andere rechter aan dan die welke volgens de
wettelijke regeling relatief bevoegd is. Zij zijn daar in beginsel vrij in (art. 108 lid 1 Rv). Voor een
aantal zaken wordt deze keuzevrijheid beperkt; 7:290 BW bijvoorbeeld. Buiten de in art. 108 lid 2 Rv
gevallen is een forumkeuze naar Nederlands recht rechtsgeldig en heeft zij tot gevolg dat de rechter
die zonder het beding relatief bevoegd zou zijn nu onbevoegd is. Goed art. 108 lid 2 Rv lezen.
Sluitstuk
In een enkel geval zal volgens de regels van rechtsmacht de Nederlandse rechter bevoegd zijn van de
zaak kennis te nemen, terwijl aan de hand van de bepalingen inzake de relatieve competentie geen
bevoegde rechter in Nederland kan worden gevonden. Dat zal zich kunnen voordoen als bijvoorbeeld
de werknemer de buitenlandse werkgever voor de kantonrechter in Nederland wil dagvaarden,
terwijl de arbeid zich niet tot een bepaald kanton beperkt maar overal in Nederland wordt verricht.
In art. 109 Rv wordt daarom bepaald dat in een dergelijk geval de rechter van de woonplaats van de
eiser bevoegd is. Mocht dat ook geen uitkomst bieden, dan is als laatst de rechter in Den Haag
bevoegd.
3.7 Er is niet voor de juiste rechter gedagvaard
In de dagvaarding moet de eiser de rechter aanwijzen die van de zaak kennisneemt (art. 111 lid 2
onder e Rv). Verschillende vragen spelen op:
a. Onbevoegde rechter
Ontbreekt de vereiste (internationale) rechtsmacht dan verklaart de rechter zich zo nodig
ambtshalve, onbevoegd om van de zaak kennis te nemen. Is het geding voor een absoluut
onbevoegde rechter aanhangig gemaakt, dan zal deze zich onbevoegd moeten verklaren (art. 72 Rv).
Sinds de opneming van de kantongerechten in de rechtbankorganisatie zal nog slechts bij
uitzondering van absolute onbevoegdheid sprake zijn.
Wanneer gedagvaard is voor een rechter die volgens de bepalingen van de relatieve competentie
onbevoegd is van het geschil kennis te nemen, zal de rechter zich in het algemeen niet ambtshalve
onbevoegd mogen verklaren maar alleen als het door de gedaagde niet tijdig op de onbevoegdheid
beroep is gedaan.
Met een onbevoegdverklaring is het geding niet zonder meer geëindigd. Is namelijk de rechter die
zich onbevoegd heeft verklaard van oordeel dat de zaak bij een andere gewone (Nederlandse)
rechter had moeten worden aangebracht, dan dient hij de zaak naar deze rechter te verwijzen (art.
73, 110 lid 2 en 221 Rv).
b. Wel/geen kantonzaak
Wordt nu in een zaak die door de kantonrechter zou moeten worden behandeld, gedagvaard voor de
sector civiel – of omgekeerd – dan is geen sprake van onbevoegdheid (de kantonrechter maakt
immers deel uit van de rechtbank), maar zal aan de orde kunnen komen of de zaak intern moet
worden verwezen. Deze interne verwijzing is geregeld in art. 71 Rv (lees dit artikel goed door).
3.8 Er is voor het verkeerde procesinleidende stuk gekozen
In het kader van voortschrijdende deformalisering is nu voorgeschreven dat de rechter beveelt dat
de zaak verder volgende de juiste regels wordt voortgezet, wanneer er voor het verkeerde
8
,procesinleidende stuk is gekozen (art. 69 Rv). Zo nodig beveelt hij de aanlegger het inleidende stuk te
verbeteren of aan te vullen. De regel geldt ook voor het instellen van rechtsmiddelen. Men spreekt
ook wel van een wisselbepaling; de rechter leidt de verkeerd aanhangig gemaakte zaak naar het
goede spoor.
3.9 Het openbaar ministerie
In tegenstelling tot de zittende magistratuur zijn de ambtenaren van het openbaar ministerie aan de
uitvoerende macht ondergeschikt (art. 127 RO). Het OM vindt zijn wezenlijke taak op het gebied van
strafrechtspleging. Het OM kan in een civiele procedure ook als partij optreden (zonder advocaat ex.
Art. 43 lid 2 Rv).
3.10 Het parket bij de Hoge Raad
Sinds 1999 maakt het parket bij de Hoge Raad geen deel meer uit van het openbaar ministerie en
heeft dan ook een eigen regeling in de artt. 111-123 RO. Aan het hoofd van dit parket staat de
procureur-generaal bij de Hoge Raad.
9
, 10