Uitgebreide samenvatting voor vastgoedeconomie voor het tentamen van SVMNIVO. Ik heb met het leren van deze samenvatting het tentamen gehaald. Zorg er wel voor dat je goed oefent.
Had bought a bundle of 3 but only got 2 documents.
By: bhoogwater • 3 year ago
Seller
Follow
rutgerottens64
Reviews received
Content preview
Schaarste: De spanning die aanwezig is tussen behoeften enerzijds en beschikbare
middelen anderszijds noemen we schaarste, ook wel alternatief aanwendbare middelen.
Welvaart: De mate waarin mensen met de beschikbare schaarse middelen in hun behoeftes
kunnen voorzien.
Welzijn: De mate van tevredenheid over de behoeftebevrediging.
Nutsmaximalisatie: Streven naar de maximale behoeftebevrediging
Ceteris paribus: de overige omstandigheden blijven gelijk.
Concrete markt: Daar waar kopers en verkopers daadwerkelijk aanwezig zijn.
Publieke/collectieve sector: De overheid en sociale zekerheidsfondsen.
De overheid voert verschillende activiteiten uit in deze sector, onderverdeeld in drie functies:
- Allocatiefunctie
- Herverdelingsfunctie
- Stabilisatiefunctie
Allocatiefunctie: Overheidsinvloed op wat er wordt geproduceerd. Productie van collectieve
goederen zoals wegen, maar ook door middel van accijnzen op ongewenste diensten en
producten.
Herverdelingsfunctie: Herverdeling van het inkomen door middel van het heffen van
belastingen.
Stabilisatiefunctie: Beïnvloeding van de conjunctuur van een land.
Marktwerking: Tot stand komen van prijzen door vraag en aanbod.
Open economie: Intensieve handelsrelaties met het buitenland.
Geld heeft drie functies:
- Ruilmiddel: Geld wordt geruild tegen goederen en middelen, de verkoper doet
vervolgens weer hetzelfde. Ruil verloopt zo soepel.
- Rekeneenheid: De maat waarin de waarde van de goederen en diensten wordt
uitgedrukt.
- Oppotmiddel: Geld om te sparen.
Maatschappelijke/enge geldhoeveelheid (M1): Bestaat uit chiraal en chartaal geld.
Wanneer de maatschappelijke geldhoeveelheid toeneemt is het geldschepping, bij afname,
geldvernietiging.
Secundaire liquiditeiten (M2): Vorderingen op de geldscheppende instellingen met een
looptijd korter dan twee jaar die in de handen zijn van het publiek. Kunnen snel omgezet
worden naar M1. De belangrijkste vormen zijn:
- Termijndeposito’s, tegoeden die voor een bepaalde korte periode bij de bank
zijn vastgezet.
- Kortlopende valutategoeden, bijvoorbeeld een dollarrekening bij de bank.
- Spaartegoeden waarvan de looptijd korter is dan twee jaar.
Ruime geldhoeveelheid/binnenlandse liquiditeitenmassa(M3): Optelsom van M1 en M2
Drie vormen van geldschepping:
- Substitutie: Omzetten van chartaal in giraal geld, of andersom. (M1 zelfde)
- Transformatie: Omzetten van niet geld in geld of andersom, dollars à
euro’s. (M1 ↑ of↓)
- Wederzijdse schuldaanvaarding: Kredietverlening van de bank. Bij het
verlenen stijgt M1, bij terugbetaling daalt M1.
Binnen M1 wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten “kassen”:
- Actieve/transactiekas: Bestemd voor het doen van betalingen, afhankelijk van
inkomen.
- Inactieve kas: Geld dat wordt aangehouden als voorzorg motief (kapotte
wasmachine) of als speculatiemotief (om later mee te beleggen).
Oppotten: Geld overhevelen van de actieve kas naar de inactieve kas. Ontpotten in het
tegenovergestelde. Alleen giraal oppotten geld als sparen.
Nationale liquiditeitsquote: M3 uitgedrukt in procenten van het nationaal inkomen, oftewel:
M 1+ M 2
nationale liquiditetisquote= ×100 %
nationaal inkomen
Als deze quote stijgt, neemt de geldhoeveelheid dus sterker toe dan het nationaal inkomen.
Ten opzichte van de productie staat er dus een grotere geldhoeveelheid. Als deze
geldhoeveelheid wordt ingezet voor de aanschaf van producten kan dat leiden tot inflatie.
Verkeersvergelijk van Fisher voor de macro-economie: M x V = P x T, altijd in
evenwicht
2
, - M = M1
- V = de omloopsnelheid van het geld, maw hoeveel gaat $ van hand naar hand.
- P = het gemiddelde prijsniveau van alle goederen in de economie
- T = het handelsvolume, aantal handelstransacties, of verhandelde goederen.
- M x V = geldomzet in een bepaalde periode
- P x T = goederenomzet in een bepaalde periode
Monetaire inflatie/bestedingsinflatie: Wanneer M1 toeneemt, maar de productie volledig
benut is, zal de prijs door de toegenomen vraag stijgen.
Kosteninflatie: Stijging van het algemene prijspeil. Doorberekening van belastingtarieven of
andere kosten kunnen hier van een oorzaak zijn.
Loonkosteninflatie: Ontstaat alleen wanneer de loonkostenverhoging per tijdseenheid
hoger is dan de verhoging in arbeidsproductiviteit van een werknemer.
Geïmporteerde inflatie: Stijging van kosten door geïmporteerde grondstoffen die in prijs
gestegen zijn.
Deflatie: Waardevermeerdering van geld. Overheden proberen het te vermijden. De kans
bestaat dat consumenten hun geld langer vasthouden, omdat ze zich realiseren dat ze over
een poosje het product nog goedkoper kunnen kopen dan nu al kan. Fabrikanten blijven
daarom prijzen verlagen en zo gaat het door.
Tijdens inflatie is sparen nadelig en geld lenen voordelig, in beide gevallen is het bedrag
minder waard over een tijd dan dat het nu waard is. Voor deflatie geldt het omgekeerde.
Inflatiecorrectie: Verlichting van de tarieven in de loon- en inkomstenbelasting om
belastingdruk verzwaring te voorkomen ten gevolge van nominale stijging van de lonen als
gevolg van de inflatie.
Consumentenprijsindex (CPI): Maatstaf voor het meten van de gemiddelde
prijsontwikkeling in Nederland. Heeft betrekking op goederen en diensten die door een
gemiddeld huishouden in het basisjaar voor consumptie zijn aangeschaft.
Inkomstenbelasting en sociale premies vallen hier niet onder. Wordt vaak berekend ten
opzichte van het basisjaar en vorig jaar.
P1
prijsindexcijfer= × 100 %
P0
CPI is een samengesteld gewogen prijsindexcijfer, waarbij iedere categorie een eigen
weging heeft. De berekening van het CPI ziet er dus uit als volgt:
Σ( wegingsfactor × prijsindex)
CPI=
Σ wegingsfactoren
>100% betekent een stijging van het gemiddelde prijspeil
Omslagstelsel: Pensioenuitkeringen worden gedaan uit de lopende premieontvangsten.
Kapitaaldekkingsstelsel: Men spaart voor eigen pensioen.
3
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller rutgerottens64. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.95. You're not tied to anything after your purchase.