100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting Omzetbelasting $7.90
Add to cart

Summary

Samenvatting Omzetbelasting

10 reviews
 1782 views  65 purchases
  • Course
  • Institution

Uitgebreide samenvatting van het boek Omzetbelasting voor het vak Omzetbelasting van de Master Fiscaal Recht aan de VU.

Preview 8 out of 68  pages

  • January 27, 2014
  • 68
  • 2013/2014
  • Summary

10  reviews

review-writer-avatar

By: Rachellavander • 1 year ago

review-writer-avatar

By: Amalabd • 3 year ago

review-writer-avatar

By: charlottevaessen_ • 7 year ago

review-writer-avatar

By: Casper18 • 7 year ago

review-writer-avatar

By: sajethoe • 8 year ago

review-writer-avatar

By: OK1994 • 8 year ago

review-writer-avatar

By: marcweijkamp • 8 year ago

Show more reviews  
avatar-seller
Samenvatting Omzetbelasting

College 1: Inleiding en ondernemerschap

Hoofdstuk 1: Inleiding

De omzetbelasting (OB) is de belangrijkste inkomstenbron van de NL Staat en ligt de laatste jaren qua
opbrengst rond de €40 miljard. De OB behoort tevens tot de eerste belastingen die in EU verband
geharmoniseerd werden. Iedere aspirant-lidstaat is verplicht om op het moment van toetreden tot
de EU een OB in te voeren op basis van de Btw-richtlijn, inclusief uiteraard de daarbij behorende
voorgeschreven grondslag en minimumtarieven.

Indirecte belastingen hebben, in vergelijking met directe belastingen (als subjectieve belastingen), als
nadeel dat weinig rekening kan worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de
belastingplichtige. Daar komt bij dat omzetbelastingstelsels niet geheel lijken te zijn toegerust om de
digitalisering en de daarmee gepaard gaande mondialisering van de samenleving op te vangen.

Een OB belast, kort gezegd, producten op hun weg van producent naar consument. Vaak worden ook
diensten in de heffing betrokken. Dat betekent echter niet dat alle belastingen die de voortstuwing
van goederen belasten hetzelfde rechtskarakter hebben. Een OB kan het rechtskarakter hebben van
een verkeersbelasting, productiebelasting en een verbruiksbelasting.

1.4 Verkeersbelasting
Een verkeersbelasting betrekt bepaalde handelingen die in het rechtsverkeer plaatsvinden in de
heffing. Aangezien elke OB aangrijpt bij juridische handelingen, zoals bij de levering van goederen,
wordt wel gesteld dat een OB altijd een verkeersbelasting is.

Binnen een verkeersbelasting staat de handeling die in het rechtsverkeer plaatsvindt op de
voorgrond. Een verkeersbelasting is dan ook een objectieve belasting in optima forma. Het karakter
van de prestatie of het geleverde goed staat op de achtergrond, evenals de bestemming van het
goed.

1.5 Productiebelasting
In een productiebelasting vormt de productie het object van de heffing. De OB als productiebelasting
berust op de gedachte dat door de overheid gedane uitgaven die het bedrijfsleven ten goede komen,
bijvoorbeeld aanleg van goede infrastructuur, van de ondernemers kunnen worden teruggevorderd.
Een productiebelasting berust dus op het profijtbeginsel.

Een productiebelasting heeft een subjectief en direct karakter. Het subjectieve karakter brengt met
zich mee dat vrijstellingen en andere tariefdifferentiaties in beginsel gebonden zijn aan het subject
(ondernemer, producent). Het gaat bij een productiebelasting immers niet om de goederen en
diensten, maar om de persoon van de ondernemer.

Een productiebelasting wordt geheven volgens het oorsprongslandbeginsel: de belasting wordt
geheven in en komt ten goede van het land waar de goederen vandaan komen. De ondernemer
heeft immers geprofiteerd van de overheidsuitgaven, ongeacht of de geproduceerde goederen al
dan niet worden uitgevoerd.

1.6 Verbruiksbelasting
De OB die in NL en elders in de EU wordt geheven, is een verbruiksbelasting. Een verbruiksbelasting
beoogt het verbruik van goederen en diensten in de heffing te betrekken. Hierbij behoort het
belasten van ‘productief verbruik’ (verbruik van machines en andere bedrijfsmiddelen) niet in een


1

,verbruiksbelasting. Een verbruiksbelasting beoogt derhalve slechts het consumptieve verbruik te
belasten.
Een verbruiksbelasting is volgens het boek het beste te omschrijven als een belasting die de
consumptie beoogt te belasten en dat doet door de besteding als maatstaf van die consumptie te
hanteren.

Heffing van een verbruiksbelasting vindt altijd op indirecte wijze plaats, namelijk bij degene bij wie
de consument zijn bestedingen doet. Dit geldt ook voor de OB die op basis van de Btw-richtlijn in de
EU wordt geheven.

Verbruiksbelastingen worden onderscheiden in algemene verbruiksbelastingen en bijzondere
verbruiksbelastingen. Een algemene verbruiksbelasting betrekt in beginsel alle bestedingen van de
consument in de heffing. Een bijzondere verbruiksbelasting betrekt alleen de bestedingen voor
bepaalde goederen (tabak, alcohol) in de heffing. Deze worden doorgaans als accijnzen aangeduid.

De belastingheffing bij een verbruiksbelasting zal moeten plaatsvinden in het land van verbruik.
Hieruit volgt dat op goederen die worden uitgevoerd, geen belasting mag drukken. Deze goederen
worden immers elders geconsumeerd. Indien een ondernemer ter zake van de levering van goederen
reeds OB heeft voldaan, dient daarom bij uitvoer van die goederen een teruggaaf te volgen.

Bovendien mag het geen verschil maken of de consumptie in het land zelf geproduceerde dan wel in
het buitenland geproduceerde goederen betreft. Een verbruiksbelasting zal daarom een heffing bij
invoer moeten kennen.

Inwendige neutraliteit: alle consumptieve uitgaven moeten belast zijn. Dit betekent dat alle
leveringen van goederen en alle diensten in de heffing worden betrokken, waarbij het voor de
uiteindelijke belastingdruk niet mag uitmaken hoe lang de keten van (eerste) producent naar de
consument is. De belastingdruk op vergelijkbare goederen en diensten moet gelijk zijn.

Interne neutraliteit: onder te verdelen in juridische neutraliteit en economische neutraliteit.

Juridische neutraliteit: belasting is evenredig aan kleinhandelsprijzen. Met andere woorden: de OB
uitgedrukt in een percentage van de kleinhandelsprijzen dient bij gelijke producten gelijk te zijn, in
die zin dat de belasting strikt evenredig is aan de kleinhandelsprijzen.

Economische neutraliteit: OB moet in beginsel voorkomen dat de concurrentieverhoudingen tussen
ondernemers worden verstoord.

Externe neutraliteit: heffing bij invoer dient gelijk te zijn aan de binnenlandse druk op hetzelfde goed,
terwijl de teruggaaf bij uitvoer niet meer of minder mag zijn dan de in het binnenland geheven
belasting.

Hoofdstuk 2: Het stelsel van heffing over de toegevoegde waarde

Grofweg zijn twee hoofdstelsels van heffing mogelijk: een eenmalige heffing of een heffing bij
verschillende heffingspunten.

2.2 Eenmalige heffingen
Onderscheid tussen heffing uitsluitend bij fabrikant, groothandel of kleinhandel. Bij een
fabrikantenbelasting blijven de groothandel en detailhandel buiten schot. Voordeel is vooral het
relatief kleine aantal belastingplichtigen. Nadeel is dat niet alle goederen rechtstreeks door de
fabrikant aan de consument worden geleverd.


2

,Bij een groothandelsbelasting is in vergelijking met de fabrikantenbelasting het aantal
belastingplichtigen groter, maar ook de neutraliteit is groter: hoe dichter het punt van
belastingheffing bij de consument ligt, hoe groter de mogelijkheid om de belasting exact uit te
drukken in een percentage van de kleinhandelsprijs. Nadeel is dat de juridische neutraliteit niet
gewaarborgd is omdat niet geheven wordt over de kleinhandelsprijs.

Een kleinhandelsbelasting strekt zich uit tot alle ondernemers die rechtstreeks aan de consument
presteren. Bij een kleinhandelsbelasting is de neutraliteit dus zo goed als gewaarborgd. Nadeel is dat
het probleem bestaat welke prestaties in de heffing moeten worden betrokken en welke niet:
leveringen aan ondernemers vallen immers buiten de heffing, maar hoeveel ondernemers kopen niet
bij de kleinhandel? Er kleeft dus enige fraudegevoeligheid aan waardoor ook een
kleinhandelsbelasting niet ideaal is.

2.3 Meermalige heffingen
Kan een onderscheid gemaakt worden tussen cumulatieve heffingen en niet-cumulatieve heffingen.
Bij een cumulatief stelsel vindt belastingheffing plaats in alle fasen van productie en distributie. Dit
heeft als nadeel echter dat de belasting hoger wordt naarmate de weg naar de consument langer is
(en andersom) aangezien de belasting cumulatief is.

Bij toepassing van een niet-cumulatief stelsel stapelt de belasting die bij elk van de heffingspunten
wordt geheven niet op. Niet-cumulatieve stelsels cirkelen alle rondom de heffing van een OB over de
toegevoegde waarde.

2.4 Het stelsel van heffing over de toegevoegde waarde
Wat is de toegevoegde waarde? In theorie kan de toegevoegde waarde op twee manieren worden
benaderd:
- Additieve methode: elementen van de toegevoegde waarde (lonen, winsten) bij elkaar op te
tellen
- Subtractieve methode: verschil tussen output en input vast stellen. Valt uiteen in twee
systemen: de aftrek van vooromzet en de aftrek van voorbelasting

Additieve methode: bedrag waarover OB moet worden voldaan, wordt vastgesteld door die
componenten van de verkoopprijs (omzet) die in een vorige schakel nog niet aan de heffing
onderworpen zijn geweest, bij elkaar op te tellen.

Nadeel: administratief lastig op deze wijze de toegevoegde waarde vast te stellen. Elk van de
elementen daarvan moet voor de toepassing van de btw zó worden vastgesteld dat geen
dubbeltellingen of omissies bij de vaststelling van de belastinggrondslag ontstaan.

Subtractieve methode: aftrek van vooromzet [tarief * (output -/- input)]. Deze methode heeft als
voordeel dat deze methode administratief niet zo ingewikkeld is, in elk geval eenvoudiger dat de
additieve methode. Voornaamste nadeel is het feit dat de belastingdruk niet meer valt vast te stellen
indien de wetgeving vrijstellingen of tariefdifferentiaties bevat.

Met andere woorden: de juridische neutraliteit is geschonden, de belasting vormt geen van tevoren
vastgesteld percentage van de bestedingen van de consument. De aftrek van vooromzet als
algemeen systeem kan slechts in aanmerking genomen worden in een btw waarin geen enkel
tariefdifferentiatie wordt toegepast.

Subtractieve methode: aftrek van voorbelasting [(tarief * output) -/- (tarief * input)]. Bij deze
methode wordt eerst op de belaste verkopen het geldende tarief toegepast. Van het aldus verkregen
bedrag aan belasting wordt de ‘voorbelasting’ afgetrokken. Onder voorbelasting wordt verstaan: het


3

,totaal van de OB dat op de inkopen van de ondernemer drukt. Het na de aftrek van voorbelasting
verkregen saldo wordt aan de fiscus afgedragen. Deze methode wordt op grond van de EU
regelgeving overal in de EU toegepast.

Voorbeeld
Verkopen Belasting Afdracht
A. 100 10 (10%) 10
B. 200 10 (5%) 10 – 10 = 0
C. 250 25 (10%) 25 – 10 = 15
D. 350 35 (10%) 35 – 25 = 10
Totale belastingdruk: 35

De belasting is derhalve evenredig aan de prijs van D. D is 35 verschuldigd, welk bedrag hij
doorberekent aan particulier E. Particulier E betaalt 35 aan OB, doch dat bedrag wordt per saldo niet
in zijn geheel door D afgedragen.

Binnen de bedrijfskolom oefent de btw geen invloed uit op de prijs van goederen en diensten. Wat
de ene ondernemer betaalt, kan de volgende ondernemer immers weer in aftrek brengen. Met
andere woorden: de ondernemer koopt niet alleen goederen e.d., hij koopt ook een claim op de
fiscus, die zijn belastingschuld doet verminderen.

Voorbeeld
A doet de volgende inkopen:
Goederen: 10.000 btw 10% = 1.000
Diensten: 4.000 btw 10% = 400
Elektriciteit: 1.000 btw 5% = 50
Voorbelasting: 1.450

In hetzelfde tijdvak verkoopt A goederen voor 20.000, waarover hij 10% btw is verschuldigd. In
beginsel moet hij dus 2.000 voldoen, hij mag echter de voorbelasting van 1.450 in aftrek brengen,
zodat hij per saldo 550 afdraagt. Zijn totale inkopen bedroegen 15.000, zodat je zou kunnen stellen:
20.000 – 15.000 = 500 toegevoegde waarde. Belasting daarover zou 500 zijn. In feite moest A echter
550 afdragen. Het feit dat hij zijn afdracht ziet stijgen, wordt veroorzaakt doordat de elektriciteit
onderworpen was aan 5% in plaats van 10%. Wat de elektriciteitsmaatschappij te weinig betaalde,
dient A méér te voldoen. Dit verschijnsel heet het inhaaleffect.

Dus de grootte van de claim op de fiscus die een ondernemer aan zijn afnemer verschaft, is bepalend
voor de hoogte van het bedrag dat de afnemer uiteindelijk aan de fiscus moet voldoen. Met andere
woorden: een ondernemer die lager is belast dan zijn afnemer, zal een relatief kleine claim kunnen
doorgeven.

Een lager (of hoger) tarief heeft dus alléén effect indien het in de laatste schakel wordt toegepast.
Binnen de bedrijfskolom treedt het inhaaleffect op.

Paradox van de btw: vrijstelling halverwege bedrijfskolom leidt tot hogere btw-druk. Lage tarieven
alleen zinvol in laatste schakel. Als je die ergens eerder in het traject hebt, haalt het inhaaleffect dit
er ergens anders weer uit. Dit geldt ook voor vrijstellingen. Een vrijstelling binnen de bedrijfskolom
verstoort de neutraliteit en heeft een hogere belastingdruk tot gevolg.




4

,Hoofdstuk 3: Harmonisatie van de omzetbelasting in EU-verband

In 1967 kwamen de Eerste en Tweede richtlijn inzake OB tot stand. Deze beide richtlijnen markeren
het ontstaan van de ‘Europese’ OB. De Eerste richtlijn bepaalde niet veel meer dan dat de lidstaten
hun cumulatieve stelsels moesten vervangen door een stelsel van heffing over de toegevoegde
waarde met aftrek van voorbelasting. Hoe die belasting er in grote lijnen uit zou moeten zien, was
neergelegd in de Tweede richtlijn.

Richtlijn 2006/112/EG: de Btw-richtlijn
De inwerkingtreding van de Btw-richtlijn bracht nauwelijks materiële wijzigingen met zich mee: het
ging vooral om een herschikking van de structuur en de formulering van de richtlijnbepalingen.
Verwijzingen naar alle ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar de Btw-richtlijn. Op deze
manier werd voorkomen dat allerlei (nationale) regelgeving moest worden aangepast. Ook arresten
van het HvJ blijven hun gelding behouden.

De Btw-verordening
Aanleiding voor het vaststellen van de Btw-verordening was dat de Zesde richtlijn in een aantal
gevallen (ongewild) interpretatieruimte aan de lidstaten liet, waardoor eenvormige uitlegging van
unierechtelijke begrippen en bepalingen uit de Richtlijn niet altijd gegarandeerd was. Sinds 2011 is
de verordening ingetrokken en vervangen door de Uitvoeringsverordening, die maatregelen behelst
ter uitvoering van bepalingen uit de Btw-richtlijn.

3.5 De invloed van het Europese recht op de nationale praktijk
Richtlijnen en verordeningen hebben een verschillend karakter. Het belangrijkste verschil tussen
beide is dat een verordening rechtstreeks werk en dus niet wordt omgezet in nationaal recht, terwijl
een richtlijn juist moet worden omgezet in nationale regelgeving.

Richtlijnen zijn gericht tot de lidstaten en hebben bindende kracht ten aanzien van het te bereiken
resultaat. De vorm en middelen waarmee dat resultaat bereikt wordt, wordt overgelaten aan de
nationale instanties. Nationale overheden mogen dus zelf bepalen (binnen bepaalde grenzen) hoe zij
een richtlijn verwerken in hun nationale regelgeving.

Een richtlijn behoeft dus niet letterlijk in een nationale wet te worden verwerkt. Veelal worden
richtlijnen niet letterlijk omgezet in nationale wetgeving. Het karakter van de richtlijn eist echter dat
de nationale wetgeving zoveel mogelijk wordt uitgelegd in overeenstemming met de bewoordingen
en het doel van de richtlijn.

Daardoor kan het gebeuren dat nationale begrippen als het ware ‘van kleur verschieten’: zij worden
door de werking van de richtlijn anders uitgelegd dan voorheen. Dit verschijnsel wordt ook wel
aangeduid als het kameleoneffect.

Kunnen particulieren c.q. ondernemers rechtstreeks een beroep doen op de richtlijnbepalingen? Ja,
er dient dan wel naar vaste jurisprudentie van het HvJ aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
1. Uitvoeringstermijn van de richtlijn moet verstreken zijn
2. De desbetreffende bepaling moet niet, niet tijdig of niet correct in nationaal recht zijn
omgezet
3. De bepaling moet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn of rechten vastleggen die
een particulier tegenover de staat kan doen gelden

Omgekeerd kan een lidstaat die een richtlijn niet (tijdig of correct) heeft omgezet in nationaal recht,
haar eigen stilzitten niet aan een belastingplichtige tegenwerpen. Met andere woorden: een richtlijn
kan geen directe verplichtingen aan particulieren opleggen, zij kan hen uitsluiten rechten verlenen.


5

,Belastingplichtige heeft dus de keuze: indien de richtlijnbepaling voor hem gunstiger uitpakt, zal hij
zich daarop beroepen, maar indien zijn nationale wet voor hem gunstiger uitpakt, mag hij zich
daarop beroepen.

De Uitvoeringsverordening
Uit artikel 288 VWEU volgt dat een verordening een algemene strekking heeft, verbindend is in al
haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is. Een verordening geeft bindende regels voor alle
rechtssubjecten en geldt zowel in de verhouding overheid-burger als tussen burgers (bedrijven)
onderling. Een verordening wordt in tegenstelling tot een richtlijn niet omgezet in nationaal recht.

De reden waarom uitvoeringsregels op bepalingen uit de Btw-richtlijn in een verordening zijn
vastgelegd is dan ook dat er geen onzuiverheden ten gevolge van onjuiste of onvolledige omzetting
kan optreden, aangezien omzetting in nationaal recht niet plaatsvindt.

De Uitvoeringsverordening staat niet boven de Btw-richtlijn en zal bij strijdigheid met die richtlijn
ongeldig zijn. De Uitvoeringsverordening vindt immers haar bestaansgrond in de Btw-richtlijn. Alleen
het HvJ mag een eventuele ongeldigheid van bepalingen uit de Uitvoeringsverordening uitspreken;
nationale rechters mogen dit dus niet.

Rol van het HvJ bij de interpretatie van richtlijnbepalingen
Als omtrent de uitlegging van een begrip of een richtlijnbepaling twijfel bestaat en die twijfel moet
worden weggenomen om in het geschil uitspraak te doen, kan de rechter het HvJ verzoeken om bij
wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen.

In artikel 267 VWEU is tevens bepaald dat de hoogste rechter verplicht is tot het stellen van
prejudiciële vragen indien een vraag inzake de uitlegging van een richtlijn wordt opgeworpen en hij
een beslissing op dit punt noodzakelijke acht.

Deze verplichting bestaat niet in de volgende gevallen:
- Acte clair: gevallen waarin omtrent de uitlegging van een richtlijnbepaling of begrip geen
enkele twijfel kan bestaan
- Acte éclairé: gevallen waarin het HvJ al een uitspraak over de betreffende problematiek
heeft gedaan

Hoofdstuk 4: Overzicht van de Nederlandse omzetbelasting

4.4 Maatstaf en tarief van heffing (H8 en H9)
De omzetbelasting kent drie tarieven. Het algemene tarief is 21%, en geldt voor alle prestaties die
niet onder één van de beide andere tarieven vallen. Het verlaagde tarief (6%) is van toepassing op
leveringen en diensten die zijn opgenomen in de bij de wet behorende Tabel I. Gaat hierbij
hoofdzakelijk om de levering van voedings- en geneesmiddelen.

Ten slotte is er nog een tarief van 0%. Het nultarief heeft een technisch karakter: het heeft
voornamelijk betrekking op exportleveringen en op de levering van goederen aan ondernemers in
andere lidstaten, die deze goederen in de lidstaat van aankomst belast ‘verwerven’ en heeft ten doel
te bereiken dat de goederen NL belastingschoon verlaten.

4.5 Vrijstellingen (H10 en H11)
Het verschil tussen een vrijstelling en een nultarief is dat bij toepassing van een vrijstelling geen
voorbelasting in aftrek kan worden gebracht, terwijl bij de toepassing van een nultarief geen
belasting verschuldigd is, maar wel recht op aftrek (teruggaaf) van omzetbelasting bestaat.



6

,Hoofdstuk 5: De ondernemer als belastingplichtige

Het primaire belang om als ondernemer te worden aangemerkt is vaak gelegen in de mogelijkheid
om voorbelasting in aftrek te brengen. Onder de term ‘ondernemer’ wordt verstaan: ieder die
zelfstandig een bedrijf of beroep uitoefent (artikel 7 OB). De Btw-richtlijn spreekt niet van
‘ondernemer’ maar van ‘belastingplichtige’. Volgens artikel 9 van de Btw-richtlijn is een
belastingplichtige ieder die zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of
het resultaat van die activiteit.

Ondanks het verschil in terminologie moet ervan worden uitgegaan dat de NL ‘ondernemer’ dezelfde
is als de EU ‘belastingplichtige’. Dit is het gevolg van het bindende karakter van de richtlijn. Dit heeft
tot gevolg dat de criteria voor de hoedanigheid van ondernemer/belastingplichtige dezelfde moeten
zijn.

Materiële en formele gevolgen van het ondernemerschap
De gevolgen van het ondernemerschap kunnen worden onderverdeeld in materiële en formele
gevolgen. De belangrijkste materiële gevolgen:
- De ondernemer is verplicht over de door hem ter zake van zijn prestaties in rekening
gebrachte vergoedingen OB te voldoen
- Alleen ondernemers bij grensoverschrijdende transacties tussen lidstaten
(intracommunautaire transacties) kunnen belastbare verwervingen verrichten
- De ondernemer kan alleen de aan hem als zodanig door toeleveranciers in rekening
gebrachte belasting en de bij invoer of verwerving betaalde OB in aftrek brengen

De belangrijkste formele gevolgen:
- De ondernemer is verplicht een administratie te voeren die voldoet aan de eisen van de wet
- De ondernemer is verplicht ter zake van zijn leveringen en diensten aan een andere
ondernemer een factuur uit te reiken die aan de eisen van de wet voldoet
- De ondernemer zal aangifte moeten doen van de in een tijdvak verschuldigd geworden OB
In H17 wordt in het bijzonder ingegaan op deze gevolgen.

De elementen van het ondernemersbegrip
Het ondernemerschap wordt in eerste instantie bepaald aan de hand van de in het eerste lid van
artikel 7 OB gegeven omschrijving. Drie elementen in die omschrijving spelen een belangrijke rol:
1. Het begrip ‘ieder’
2. Het begrip ‘bedrijf’ (hieronder mede begrepen beroep en de exploitatie van een
vermogensbestanddeel om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen)
3. Het begrip ‘zelfstandig’

5.3 Het begrip ‘ieder’
Onder het begrip ‘ieder’ worden niet alleen natuurlijke personen en rechtspersonen verstaan, maar
ook allerlei samenwerkingsverbanden, al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittend, zoals
maatschappen, vennootschappen onder firma, verenigingen etc.

Voorwaarde is dat de combinatie als een entiteit deelneemt aan het economische verkeer. In andere
woorden: de combinatie moet zich als combinatie naar buiten presenteren. Het is niet van belang of
de vorm waarin de activiteiten worden uitgeoefend ook civielrechtelijk bestaat. Bij de vaststelling of
een entiteit aanwezig is, wordt derhalve het civielrechtelijke kleed aan de kant geschoven.

Brengt de erkenning van een entiteit (bijvoorbeeld maatschap) als ondernemer met zich mee dat de
(rechts)personen die tezamen de entiteit vormen niet meer afzonderlijk als ondernemer worden
beschouwd?


7

, In het algemeen wordt aangenomen dat dit niet het geval behoeft te zijn en dat het dus kan
gebeuren dat er vier ondernemers moeten worden onderscheiden indien drie personen een
combinatie aangaan, te weten de combinatie en ieder van de personen. Dit zorgt voor enkele
complicaties. Er moet immers rekening mee worden gehouden dat de deelnemers van de combinatie
met twee ‘petten’ handelingen kunnen verrichten: als afzonderlijk ondernemer en als
vertegenwoordiger van de combinatie.

Wie heeft er nu recht op aftrek indien een deelnemer op eigen naam goederen koopt voor gebruik in
het kader van de onderneming van de combinatie? De Hoge Raad besliste in BNB 1983/76 dat in dat
geval de combinatie recht op aftrek had: de prestatie werd geacht rechtstreeks aan de combinatie te
zijn verricht.

Het HvJ besliste in de zaak Kopalnia dat zelfs ingeval personen die zich niet kenbaar hebben gemaakt
als toekomstige vennoten, maar wel goederen aanschaffen die uiteindelijk door een nog op te
richten personenvennootschap voor economische activiteiten zullen worden gebruikt, er recht op
aftrek moet kunnen zijn. Ofwel bij de vennoten (als zij zelf ondernemer zouden worden) of bij de
uiteindelijk op te richten personenvennootschap (als deze de voorgenomen economische activiteiten
gaat verrichten)

De wet stelt (net als de Btw-richtlijn) niet het vereiste dat de ondernemer in het binnenland moet
zijn gevestigd of de NL nationaliteit moet hebben om als belastingplichtige in de zin van de OB door
het leven te gaan.

Dat heeft nog niet het gevolg dat de buitenlandse ondernemer ook feitelijk in de heffing wordt
betrokken. Dat gebeurt pas als de ondernemer in het kader van zijn onderneming prestaties verricht
die in NL belastbaar zijn.

5.4 Het begrip ‘bedrijf’
De wetgever hanteert het woord ‘bedrijf’ en ‘onderneming’ als synoniemen. In de NL jurisprudentie
is in het verleden de volgende omschrijving ontwikkeld: een bedrijf is een organisatie van kapitaal en
arbeid, welke erop is gericht om in een duurzaam streven door deelname aan het economische
verkeer, maatschappelijke behoeften te bevredigen.

Onder bedrijf wordt door de wet mede verstaan beroep en de exploitatie van een
vermogensbestanddeel om er een duurzaam opbrengst uit te verkrijgen (artikel 7 lid 2 onderdelen a
en b OB).

Volgens het boek lijkt het beter uit te gaan van de formulering die de Btw-richtlijn hanteert. Het NL
begrip ondernemer heeft immers geen andere inhoud dan die welke aan het begrip
belastingplichtige in de zin van de richtlijn wordt toegekend. Tevens blijkt uit jurisprudentie dat
bepaalde elementen uit de hiervoor genoemde omschrijving inmiddels achterhaald zijn.

Het begrip ‘economische activiteit’ in de Btw-richtlijn
Zoals gezegd moet men een economische activiteit verrichten om als belastingplichtige in de zin van
de OB te worden aangemerkt. In artikel 9 lid 1 van de Btw-richtlijn is aangegeven wat er zoal als
economische activiteit geldt. Ook de exploitatie van een zaak is een economische activiteit.

Degene die uitsluitend ‘om niet’ prestaties verricht kan niet als ondernemer worden aangemerkt. Dit
wordt bevestigd door het arrest Hong Kong (BNB 1982/311), waarin het HvJ oordeelde dat iemand
die uitsluitend prestaties verricht zonder daarvoor een vergoeding te vragen (uitsluitend presteert
om niet), geen economische activiteit verricht.


8

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying these notes from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller Mcoppen. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy these notes for $7.90. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

59063 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy study notes for 15 years now

Start selling
$7.90  65x  sold
  • (10)
Add to cart
Added