Samenvatting literatuur week 4 – de rol van rechters en partijen
Asser procesrecht: Grenzen van de waarheidsvinding, hoofdstuk nr. 86-103.
De grenzen van het geven van informatie worden in eerste plaats bepaald door de
partijautonomie: zij bepalen waarover geprocedeerd wordt en scheppen dus het kader
waarbinnen informatie verschaft moet worden. De partijautonomie kan daarom ook als grond
gebezigd worden om informatie niet te verschaffen: een partij beslist zelf welke informatie zij
in het geding brengt.
De tweede factor die de verplichting tot of het recht op informatieverschaffing bepaalt is de
informatie zelf of de wijze waarop de informatie is verkregen. Informatie wordt niet snel
uitgesloten van bewijs, maar sommige informatie kan vertrouwelijk zijn, de persoonlijke
levenssfeer raken, staatsgeheimen bevatten etc. Een partij kan het geven van informatie
weigeren op grond van gewichtige redenen, zie artikel 843a lid 4 Rv bijvoorbeeld.
De derde factor is de begrenzing aan informatieverschaffing door de inrichting van het
proces. Bijvoorbeeld als stukken niet tijdig in het geding zijn gebracht, mag de rechter geen
rekening houden met de daaruit voortkomende informatie.
De vierde factor is de begrenzing aan informatieverschaffing door de kosten:
waarheidsvinding is geen zelfstandig doel van het proces, en soms wegen de redelijke
termijnen en de redelijke kosten hiertegen op, en moeten er knopen worden doorgehakt.
Waarheidsvinding gebeurt dus niet tegen elke prijs.
De vijfde factor voor de begrenzing aan informatieverschaffing is de juridisering van het
geschil, oftewel de juridische context. In een proces worden feiten gejuridiseerd, zodat deze
dienstbaar zijn aan de vordering of bewijsbaar zijn voor het toewijzen van de vordering. Op
die manier vindt er een sterke juridisering van de informatie plaats, dat de waarheidsvinding
kan begrenzen. Een geschil tussen partijen laat zich vaak namelijk niet goed doorgronden
door de sterke juridisering en de daardoor verbrokkeling van feitelijke informatie; de kern
boven tafel krijgen kan hierdoor moeilijker worden.
--
Artikel 149 Rv: de feitelijke grondslag van de beslissing
Lid 1: Tenzij uit de wet anders voortvloeit, mag de rechter slechts die feiten on rechten aan
zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of
zijn gesteld en die overeenkomstig deze voorschriften zijn komen vast te staan. Feiten die
door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet
de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo
vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling
van partijen staat.
Lid 2: Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid, alsmede algemene
ervaringsregels mogen door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag worden gelegd,
ongeacht of zij zijn gesteld, en behoeven geen bewijs.
Twee functies van artikel 149 Rv:
1. Het stelt grenzen aan de feiten en rechten die de rechter aan zijn beslissing ten
grondslag mag leggen
2. Het bepaalt welke feiten de rechter als vaststaand moet aannemen dan wel bewijs
behoeven
, Het is de rechter dus niet toegestaan de feitelijke grondslag van eis of het verweer uit te
breiden.
Stelt bijvoorbeeld de eiser dat hij met gedaagde een overeenkomst heeft gesloten en vordert
hij ontbinding wegens de door gedaagde gepleegde wanprestatie, en de gedaagde verweert
zich slechts door te bestrijden dat het een wanprestatie heeft geleverd, dan mag de rechter
niet oordelen dat er überhaupt geen overeenkomst tot stand is gekomen, omdat hij hiermee
buiten de rechtsstrijd zou treden!
Hij legt hiermee namelijk een feitelijk verweer ten grondslag aan zijn beslissing, terwijl dit niet
door de gedaagde is gevoerd. Het staat een rechter dus niet vrij om zijn beslissing te
baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit het
geding, maar niet door de betreffende partij aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn
gelegd.
Artikel 24 Rv geeft een beperking van de bronnen waaruit de rechter mag putten voor het
vaststellen van de feitelijke grondslag van zijn beslissing: alleen ter zitting aan zijn ore
gekomen feiten of gestelde en daarmee vaststaande feiten. De ratio hierachter werd door de
minister de partijautonomie en de rechterlijke lijdelijkheid genoemd. Echter, met de komst
van de sterk toegekomen activiteiten van de rechter bij het onderzoek naar de feiten kan een
dergelijke rol van de partijautonomie en de rechterlijke lijdelijkheid deze beperking niet meer
voldoende rechtvaardigen. Het past niet meer in deze tijd, waarbij iedereen – dus ook een
rechter – via vele soorten media beschikking heeft over veel informatiebronnen en de rechter
ook daaruit informatie zou kunnen putten die voor de beslissing mogelijk relevant is.
Maar, artikel 149 Rv is daarmee niet zinloos geworden, omdat het nog wel van belang is dat
hoor- en wederhoor wordt toegepast. Wanneer de rechter gegevens uit een buiten het
geding gelegen bron heeft verkregen die hij van belang acht voor de beoordeling van het
geschil, dan mag hij zijn beslissing niet ten nadele van een van de partijen op die gegevens
baseren, indien die partij zich daarover niet voldoende heeft kunnen uitlaten.
Er wordt daarom ook voor gepleit om het verbod van aanvulling van feiten niet in de sleutel
van de partijautonomie te plaatsen, maar in die van hoor en wederhoor.
--
Uitzonderingen op de gebondenheid van de rechter van artikel 149 Rv:
Uit de eerste zin van artikel 149 Rv blijkt dat dit geldt ‘tenzij ui de wet anders voortvloeit’,
hiermee wordt waarschijnlijk gedoeld op wettelijke vermoedens (Asser)
Uit lid 2 blijkt dat de feiten van algemene bekendheid en de algemene ervaringsregels
gebruikt mogen worden ter grondslag van de beslissing, zonder dat deze gesteld of bewezen
zijn. De uitzondering betreft dus de bron van de feitelijke informatie en de vaststelling
daarvan.
Deze uitzonderingen mogen met het oog op het beginsel van hoor en wederhoor niet te ruim
behoren te worden genomen. Verder staat het een partij altijd vrij tegenbewijs aan te bieden
tegen feitelijke vaststellingen van de (eerste) rechter die meende dat de feiten van algemene
bekendheid zijn of algemene ervaringsregels zijn. Niet alleen de juistheid van die kwalificatie
maar ook de juistheid van het feit of de ervaringsregel zelf kan immers bij een hogere rechter
worden bestreden, zelfs in cassatie.
The benefits of buying summaries with Stuvia:
Guaranteed quality through customer reviews
Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.
Quick and easy check-out
You can quickly pay through credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.
Focus on what matters
Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!
Frequently asked questions
What do I get when I buy this document?
You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.
Satisfaction guarantee: how does it work?
Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.
Who am I buying these notes from?
Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller NikkiOetomo. Stuvia facilitates payment to the seller.
Will I be stuck with a subscription?
No, you only buy these notes for $6.96. You're not tied to anything after your purchase.